Recensie: Sylvain Tesson – Wit
De wereld van bovenaf
Sylvain Tesson is een schrijver die graag verlaten plekken opzoekt om de natuur en de leegte het ritme van de dag te laten bepalen en die ervaringen in een boek te verwerken. Zo schreef hij onder andere De sneeuwpanter (2021) over een zoektocht naar de bijna uitgestorven sneeuwpanter in het Himalaya-gebergte en bij het grote publiek brak hij door met een boek over zijn verblijf in de Siberische wouden: Zes maanden in de Siberische wouden (2015). Afgelopen jaar volgde Wit, over een trektocht door de besneeuwde Alpen.
Tesson maakte een wandeltocht van 85 dagen verspreid over 4 jaar, in de periode 2018-2021. Elk jaar besteeg hij tussen februari en april de sneeuwvlaktes om al wandelend, klimmend en skiënd van de ene berghut bij de andere te komen. Bij ieder hoofdstuk, dat steeds een dagtocht beschrijft, staat het begin- en eindpunt, het aantal kilometers en hoeveel meter er geklommen wordt. Voor in het boek geeft een getekend kaartje de route aan. Tesson begint in Menton aan de Middellandse zee en eindigt vlak bij Triëst aan de Adriatische zee.
Naast de indrukwekkende beschrijvingen van de wandeletappes waarbij ook niet zelden gevaarlijke manoeuvres worden uitgevoerd, slaat de auteur veel literaire en filosofische zijwegen in. Hij staat stil bij de maatschappij en haar functioneren, de relaties tussen mensen, kortom, vanaf grote hoogte overziet hij de wereld. Flaubert en Byron worden even gemakkelijk geciteerd of geparafraseerd als Nietzsche en Pascal. In zijn eerder boeken heeft hij al bewezen dat de natuur, de grote en uitgestrekte, niet een aangelegd park om de hoek, zich uitermate goed leent om het leven te overdenken.
Hij loopt niet alleen, maar laat zich vergezellen door zijn vriend Daniel du Lac die veel klim- en wandelervaring heeft. Du Lac – hij noemt hem steevast bij zijn achternaam – gaat in vrijwel alle gevallen voorop, zijn inzicht en intuïtie zijn onontbeerlijk op de soms zeer gevaarlijke bergruggen. Op de zevende dag sluit zich nog een wandelaar bij hen aan: Philippe Rémoville. Ze zullen samen blijven tot aan Triëst.
Er zitten weinig dialogen in het verhaal, dat komt omdat er weinig wordt gesproken. De mannen zijn op grote hoogte met hun eigen gedachten bezig. Alleen in de berghutten, soms bemand, maar vaker zijn ze de enigen die er verblijven, wordt er gepraat. Tesson geeft sommige dialogen kort en humoristisch weer:
Gisterenavond had Philippe Rémoville zich weer bij ons aangesloten, met een paar nieuwe ski’s. We vertrokken vanochtend naar de Ubaye, via de Col de Mallemort.
‘Lijkt wel iets uit een sprookje van Andersen,’ zei Rémoville.
‘Lijkt wel iets van Tolkien, ’ zei Du Lac.
‘Lijkt vooral ver,’ zei ik.
Af en toe houden ze een rustdag, zoals de vijftiende dag in Ristolas. Tesson blijft de hele dag op bed liggen, terwijl Du Lac het dorp in gaat om spullen te kopen om de uitdagingen aan te kunnen die nog gaan komen. Ze hebben niet alleen met steile bergwanden of diepe kloven te maken, ook is er kans op lawines. De opeenstapeling van sneeuw en een helling van 30 graden maakt die kans alleen maar groter. Tesson koppelt hier zijn principe aan dat geen enkele ‘ophoping’ goed is.
Ophoping was niet alleen een gevaar voor skiërs, het beheerste ons hele bestaan. Kinderen hadden te veel informatie, volwassenen te veel spullen, oude mensen te veel levensjaren: we leefden onder topzware randen van stuifsneeuw. ‘Niets te veel,’ wisten de priesters van Apollo in de tempels van Delphi. ‘Te veel van alles,’ antwoordde onze eeuw.
Hij beschrijft de structuur van de bergen, de vergezichten, de sneeuwstormen waarin je geen hand voor ogen ziet. Ze lopen gedrieën in de grote eenzaamheid. Het is knap hoe Tesson zulke tochten onderneemt, zeker na het ongeluk dat hem in 2014 overkwam. Een val van grote hoogte waardoor hij in coma raakte, nota bene in Chamonix, waar hij nu weer in de buurt komt.
De berghutten bieden niet alleen beschutting voor de nacht of warmte tegen de kou, maar er zijn vaak ook boeken te vinden. De auteur beweert dat de pocket uitgevonden is voor de bergwandelaar. Eenmaal aangekomen in een hut aan het einde van de dag laat die de boeken achter die hij uit heeft en neemt er eventueel weer een mee. Zo ontstaan er kleine bibliotheken op grote hoogte, in een van de hutten vindt hij de Belijdenissen van Augustinus.
Kennis en ongerepte natuur vormen de drijfveren voor het schrijverschap van Sylvain Tesson. Hij reflecteert op de wereld, op onze omgang met die wereld, op zijn eigen deelname aan die wereld. Wit kan gezien worden als een reisgids, voor wie zich graag afzondert op een onherbergzame plek en wil nadenken, maar ook voor wie graag thuis zit en over de bladzijden meeloopt door de eindeloze witte vlaktes. Een prachtig meditatief boek dat tegelijkertijd geen moment te lang bij een bepaalde gedachte of wandeletappe blijft hangen. Zoals er tijdens een wandeling altijd iets te zien is, zo geeft hij talloze inzichten door zijn enorme kennis.
Op de laatste dag, wanneer ze na een bergetappe van 30 kilometer in Duino aankomen en het kasteel waar Rilke ooit woonde zien liggen, kijkt hij om naar de witte bergtoppen van de Alpen. Tesson citeert een van Rilkes dichtregels: ‘Er rest ons de weg die wij gisteren namen.’ Inderdaad, beaamt hij, kan ons niets afgenomen worden van de herinneringen die we hebben. En dan duiken de drie mannen het blauw van de zee in.
Arjen van Meijgaard
Sylvain Tesson – Wit. Vertaald door Eef Gratama. De Arbeiderspers, Amsterdam. 224 blz. € 22,99.
Eerder verschenen op www.athenaeum.nl
(Fotot boven: Deborah Cordwell, CC BY 3.0 via Wikimedia)