Column: Jan Lampo – Half aangeleerd
Half aangeleerd
In De Komst van Joachim Stiller van wijlen mijn pa wordt de hoofdpersoon, journalist Freek Groeneveld, geconvoceerd door een wethouder. De aanleiding is dat Groenevelt in zijn krant De Scheldebode een stukje heeft laten verschijnen over schijnbaar nutteloze werken aan de openbare weg, in casu de Antwerpse Kloosterstraat. De wethouder is daar niet blij mee.
Vader Lampo, wiens boeken toen al een poos in Nederland verschenen, deed een bewuste toegeving aan zijn lezers in het Noorden. Wij, Vlamingen, zeggen immers nooit ‘wethouder’, maar altijd ‘schepen’. Die laatste term is hier zelfs officieel. In een Vlaamse gemeente worden de beslissingen genomen door het ‘college van burgemeester en schepenen’. Nederlands en Vlaams wijken in wel meer opzichten van elkaar af. Iedereen is zich intussen bewust van het verschil in betekenis van het werkwoord ‘poepen’ in Noord en Zuid.
Ik weet niet hoe jonge mensen daar vandaag tegenaan kijken, maar min of meer geletterde Vlamingen van mijn generatie groeiden met het besef van die verschillen en werden getraind om ‘beter’ te spreken en te schrijven, d.w.z. zoals de lieden van boven Wuustwezel, de ‘Ollanders’.
Dat begon al vroeg. Op de basisschool vernam ik dat wij de zetel van het justitieapparaat in Antwerpen niet ‘paleis van justitie’ mochten noemen (zelfs niet ‘justitiepaleis’) omdat zulks een letterlijke vertaling van het Franse ‘palais de justice’. Nee, het moest ‘gerechtshof’ zijn. Want beter Nederlands spreken, betekende ook gallicismen, germanismen en anglicismen vermijden. Nederlands hoorde Nederlands, keurig en algemeen beschaafd te zijn. Compromissen ter zake waren uit den boze. Datzelfde schooljaar gingen we ook ‘je’ en ‘jij’ gebruiken in plaats van ‘ge’ en ‘gij’. Zelfs tante Sidonie deed haar duit in het zakje. Omtrent die tijd zei ze aan Suske en Wiske dat ‘wij voortaan beschaafd Nederlands spreken’ en ze liet zich vanaf dan Tante Sidonia noemen. Wiskes pop Schalulleke heette plots Schanulleke met een ‘n’.
Ik lette goed op. Mijn ouders waren taalvaardige mensen met Nederlandse vrienden en zelf geheel en al gewonnen voor het AN (al spraken ze onder elkaar Antwerps). Mijn moeder las mij voor uit Nederlandse of door Nederlanders vertaalde kinderboeken. En dan was er Hier spreekt men Nederlands, het dagelijkse taalprogramma op de Vlaamse televisie met de Leuvense professor Joos Florquin en zijn sidekicks Fons Fraeters en Annie van Avermaet. Maar het was het vooral hun sprekende hond die mij boeide. Of hij een naam had, herinner ik me niet, wel dat hij met de stem van Florquin zèlf sprak en dat zulks mij in het geheel niet stoorde. Ook in zijn mensengedaante klonk de professor als een welwillende Mechelse herder.
Met het oog op het ideologisch evenwicht – Florquin doceerde aan de katholieke universiteit te Leuven – was er op de radio dan weer iedere ochtend Voor wie haar soms geweld aandoet, ‘taalwenken door doctor Marc Galle’. Die Marc Galle was socialist en als zodanig later nog even minister. Zijn wenken verstrekte hij omstreeks het ontbijt. Dat je eigenlijk niet ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’ mag gebruiken (een germanisme!) maar ‘aan de ene kant’ en ‘aan de andere kant’. ‘Kussen’ klonk hartstochtelijker dan ‘zoenen’. Of omgekeerd?
Dit maar om te zeggen dat ik mij, in wat intussen ‘standaardtaal’ is gaan heten, redelijk goed uit de slag weet te trekken. Vooral dan in de geschreven vorm, want als ik AN spreek, doe ik dat met een Antwerps accent; wanneer ik mezelf op de radio hoor, schaam ik me daar voor. Meer dan eens overwoog ik dictielessen om te klinken als de grote acteur Julien Schoenaers, radiojournalist Jef Lambrecht, nieuwsanker Martine Tanghe of presentator Kurt van Eeghem, bij mijn weten de Vlamingen die het keurigst Nederlands machtig waren. Ze zijn, op Van Eeghem na, allemaal dood. Zelfs voor mijn leeftijdgenoten – ook de schrijvers onder ons – blijft AN een half tweede, half aangeleerde taal. Er sluipt altijd Vlaams binnen, zelfs als we daar niet mee koketteren (Nederlanders vinden het namelijk wel leuk). Spreekt en schrijft de Vlaming beter dan vijftig jaar geleden? Ja, hij/zij/hun komen makkelijker uit zijn/haar/hun woorden – zelfs wielrenners zeggen hele volzinnen – en hebben een aanzienlijk grotere woordenschat. Maar die mondigheid voltrekt zich in iets waarvoor de schrijver Geert van Istendael (als ik me niet vergis) de term ‘Verkavelingsvlaams’ bedacht. Een soort algemeen-Vlaams waarin het dialect nog doorklinkt.
Hoe die ‘tussentaal’ ontstaan is en waaraan ze haar succes dankt, is een ander verhaal. Misschien wel een (soort) succesverhaal, rekening houdend met de toestand een halve eeuw geleden. Wie weet waren de verwachtingen van de taalpuristen gewoon te hoog gespannen en is het onmogelijk om een hele bevolking anders te leren spreken. Linguïsten weten daar vast meer over.
Als ambtenaar bij de stad Antwerpen ben ik nooit op het matje geroepen bij een schepen. En intussen blijf ik een fel voorstander van dat aangeleerde algemeen Nederlands en erger ik mij steevast aan de steeds talrijker taalfouten bij de omroep en in de krant. Maar tegen mijn kat spreek ik onverdund Antwerps.
Jan Lampo