Recensie: Louis Ferron – De keisnijder van Fichtenwald
De volgende recensie werd voor het eerst gepubliceerd in 1976.
Suggestieve herschepping van het verleden
Het is weinig jonge Nederlandse schrijvers gegeven in korte tijd een al zo compleet oeuvre bij elkaar te schrijven als dat van Louis Ferron. In nog geen twee jaar tijd publiceerde hij drie in lijvigheid toenemende romans Gekkenschemer, Het stierenoffer en onlangs De keisnijder van Fichtenwald. Samen geven ze een min of meer aaneensluitend beeld van de ontwikkeling van Duitsland (en vooral van het nazisme) vanaf het eind van de negentiende eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog. Zijn nieuwste roman neemt de periode tijdens deze oorlog en vlak erna voor zijn rekening.
Ferron geeft geen nauwgezette historische reconstructie van dit verleden zelfs verre van dat. De feitelijke werkelijkheid wordt door Ferron duidelijker nog dan bij andere schrijvers verdicht samengebald tot een suggestieve romanwereld. Wat nog niet wou zeggen dat alles verdichtsel is. Zijn boeken hebben wel degelijk een relatie met de historische werkelijkheid alleen is deze niet een rechtstreekse. De wereld die Ferron in zijn boeken creëert is op dat punt te vergelijken met die van het toneel elke toeschouwer weet dat de op het podium aangeboden werkelijkheid niet de echte is, maar kan deze daarin wel herkennen. Het kan daarom geen toeval zijn dat De keisnijder van Fichtenwald in plaats van in hoofdstukken in bedrijven, taferelen en entr’actes is verdeeld.
De ik-figuur is de bultenaar Friedolien die wegens zijn handicap afgekeurd is voor frontdienst, maar goed genoeg bevonden voor het baantje van assistent in het gekkengesticht Fichtenwald. Friedolien is begiftigd met een groot vermogen tot overleven en weet het gebeuren om hem heen in een niet al te verontrustend en daarom steeds wisselend perspectief te zien (de ondertitel van het boek luidt dan ook De metamorfosen van een bultenaar). Als hij in het kamp de geuren opsnuift van gas en ammoniak dan weten wij als lezer wat we daarbij denken moeten (in feite blijken de patiënten te worden gebruikt voor experimenten ten behoeve van de luchtmacht), Friedolien ziet echter aanvankelijk geen vuiltje aan de lucht, naïef en vol vertrouwen als zijn geloof in de Goden van het Duizendjarig Rijk nog is. Zij zijn het tenslotte die het Duitse volk opheffen uit zijn nederige staat en een tijd hebben doen aanbreken waarin weer plaats is voor hooggestemde idealen.
Dat er onder de leiders van het volk grofbesnaarde lieden rondlopen die enkel op geld en gewin uit zijn is Friedolien dan wel een doom in het oog, maar ach een ideaal moet groeien, nietwaar? Hij schrijft dergelijke pijnlijke observaties maar al te graag op rekening van zijn eigen overgevoeligheid en angstdromen over ‘opengesperde monden neerzijgende mannen en vrouwen los door de ruimte zwevende ledematen’, wijt hij aan zijn overspannen fantasie. ‘Dat is de tragiek van gevoelige zielen als ik; ze kunnen zo overdrijven, waardoor zelfs maar een vermoeden van dreiging een schrikwekkend werkelijkheidsgehalte krijgt.
Juist wanneer hij echter na een slecht gevallen toneelstuk voor enige hoge heren van de SS zelf als patiënt in Fichtenwald moet verblijven, breekt langzamerhand het besef door dat de doctoren van het gesticht het met de medische ethiek niet zo nauw nemen. Hij weet te ontsnappen en reist naar het hoofdkwartieren om de mensen die hem het meest vernederd hebben, te verraden op grond van belastend materiaal. Daar treft hij een volkomen failliete boedel aan, de Duitse staf heeft zich al neergelegd bij de op handen zijnde nederlaag. En op dit punt eindigt het eerste gedeelte van het boek.
In het laatste gedeelte is de oorlog voorbij. Fichtenwald is ingericht voor de opvang van Amerikaanse soldaten. De ik-figuur blijkt nu dokter Kankowsky te zijn die de lezer al kende als hoofd van de medische staf in het kamp. Op de een of andere manier is hij erin geslaagd niet als oorlogsmisdadiger door de mand te vallen. Hij is in het bezit van de nagelaten geschriften van Friedolien (die het eerste gedeelte van het boek vormen). Deze houden een voortdurende bedreiging van zijn geweten in, een steeds dringender wordende stem die hij TEVERGEEFS tot zwijgen probeert te brengen.
Ondanks een zekere wijdlopigheid die in dit boek als zodanig acceptabel is, maar niet overdreven moet worden, durf ik De keisnijder van Fichtenwald nu al wel een van de beste boeken van het jaar te noemen: groots van taal getuigend van historische visie en – uiteindelijk het belangrijkste -ongewoon creatief in het uitbeelden daarvan.
Everhard Huizing
Louis Ferron – De keisnijder van Fichtenwald. De Bezige Bij, Amsterdam.
Deze recensie verscheen in het Nieuwsblad van het Noorden op 9 april 1976.