Recensie: J. Heymans – Alsnog
Over scherven en poëzie
Alsnog is de eerste bundel van J. Heymans sinds Vlagvertoon uit 2001. Het is er toch nog van gekomen, lijkt hij met deze titel te zeggen. Gelukkig maar, want Alsnog is indrukwekkend.
De bundel bestaat uit zes afdelingen. Opvallend is de regelmaat in de opbouw: hij bestaat uitsluitend uit gedichten die ofwel uit een enkele strofe bestaan, ofwel uit tweeregelige strofen. Op enkele kleine uitzonderingen na hebben ze alle tien regels. Als ze beide in een afdeling worden gebruikt, zijn ze weloverwogen gerangschikt. Is dat een manier om de soms heftige emoties in toom te houden? De toon is soms licht, maar de inzet groot: zo is het nauwkeurig weergeven van herinneringen in de derde afdeling een poging de tijd te vertragen, in de wetenschap dat dit tot mislukken is gedoemd.
De uitzondering op de regelmaat zien we in de vierde afdeling, ‘Overgeleverd’. Die bestaat weliswaar uit tweeregelige gedichten, maar de lengte verschilt. De reden ligt wellicht in de herkomst: ze zijn van Herman Heida, ‘een dichter, schrijver en vertaler die in de jaren 1979 – 1983 in het Friese literaire tijdschrift Trotwaer publiceerde. Hij bleek een heteroniem van J. Heymans en Goaitsen van der Vliet,’ lezen we in een toelichting.
De eerste afdeling ‘Een soort Siberië’, is uitstekend geschikt om Heymans’ doordachte werkwijze op verschillende niveaus te demonstreren. Hij heeft een pro- en epiloog, die als enige uit disticha bestaan. De titels sluiten op elkaar aan: ‘Uitkijken op een wachttoren’ en ‘De uitkijktoren beklimmen’. ‘Uitkijken’ betekent in dit geval niet ‘uitkijken vanaf’, maar ‘uitkijken op’, vanaf de grond dus. Dit gedicht leidt het verslag in van een depressie, weergegeven in 23 beeldende scènes. De verteller identificeert zich in dat inleidende gedicht met de toren, die al jarenlang wordt geteisterd door zwaar weer: ‘het hardvochtig schudden / aan zijn hoogste plat, metaalmoe, steunend // gebint, tot diep in zijn fundament de pijn – ach / allemaal verheven taal voor iets van ijzer, roest.’ Dat laatste klinkt bijna als een verontschuldiging, een relativering van wat volgt. Het is een grondtoon in de bundel. De tweede afdeling heeft bijvoorbeeld de titel ‘Zes sentimentele dansen’, alsof de dichter de lezer wil zeggen dat hij deze gedichten niet echt serieus neemt. Vervolgens lezen we zes prachtige gedichten, die zijn opgedragen aan Eva, waarschijnlijk de dochter van de dichter. Ze zijn ontroerend, en dat is iets heel anders dan sentimenteel. Het gaat om emoties die iedere ouder kent die van zijn kind houdt: liefde, angst, de leegte als een kind het huis verlaat, het meeleven met teleurstellingen en een enkele keer een beetje jaloezie.
Nog even terug naar de eerste afdeling (veruit de grootste van de zes). Opvallend is het gebruik van de verschillende persoonlijke voornaamwoorden, die je, zonder al te strikt te zijn, als volgt kunt lezen: ‘ik’ bij een directe beleving, ‘jij’ als de dichter zichzelf observeert of reflecteert op zijn toestand en ‘we’ als hij laat zien dat zijn persoonlijkheid in scherven uiteen is gevallen. De eerste keer dat hij over die scherven spreekt is het volgende gedicht:
Bijkomen op de plavuizen
Was ik een vaas van glas, bokaal op sokkel die schone
schijn uitdraagt, na het zoveelste boeket ging het goed
mis met mij: dof de aanslag na de kleurenpracht, vaag
het verlangen nog naar gladiolen en laag de plavuizen,
het platte toeval waar een hoger macht de hand in had.
Bijgekomen van de eerste klap vond ik mezelf terug
troebel in een plas vol bloemenwater, in vele stukken
uiteen, scherven, levenloos nat op de grond, zo veel
van mijn glanzend ego aangetast. Restte de overgave
aan deze vraag: hoe krijg ik dit weer naadloos in elkaar?
Dat lukt natuurlijk niet: barsten blijf je zien, ook als de scherven aan elkaar zijn gelijmd. Het is de vraag of dat erg is. Een van de twee motto’s van de laatste afdeling, ‘Antilliaanse bronnen’, doet aan dit gedicht denken, al is de context anders. Het is van Derek Walcott: ‘Break a vase, and the love that reassembles the fragments is stronger / than that love which took its symmetry for granted when it was whole.’ Het is een afdeling over een jeugd op Curaçao, iets wat je opmaakt uit de genoemde locaties op het eiland. De dichter houdt van het verschroeide platteland vol doornstruiken en ‘nazaten van Darwins leguanen’: ‘Was dit tropenoord menig passant oertijd / te veel, jij vond er jouw wereld – zoals een god het paradijs.’ Hij beschrijft zijn leven daar, het vertrek naar Nederland, zijn herinneringen, zijn terugkomst op zoek naar het verleden en de band die hij voelt met Antilliaanse schrijvers en dichters. Fragmenten zijn het, een sluitend geheel zien we niet. Wel, ook hier weer, de doordachte vorm. Is poëzie een middel om de gebroken vaas te herstellen? Hoe dan ook, het is onvermijdelijk dat je uit het paradijs wordt verdreven. Het laatste gedicht begint met een regel uit het gedicht ‘In dit licht’ van Boelie van Leeuwen:
Bij Boelie van Leeuwen
Wij staan hier naakt op deze rots, een versregel
nooit in het Papiaments te boek gesteld, voor onsmaakt dat niets uit, we spreken in tongen, zonder
grammatica, alle talen door elkaar en we kruipenbij de Portugese buren in een leegstaand kippenhok,
zelfs in een aangeklede bijzin. Vrolijk alles ontblootlaten we ons leiden door onze gebaren, onze geuren,
jongens en meisjes bij elkaar – geen uniformen nogde uniformen van het moeten: ons vervoegen bij
onze moedertaal, onze natuurlijke staat op de rotsverlaten.
‘[O]nze natuurlijke staat op de rots // verlaten: het is zo’n enjambement waarin Heymans excelleert. ‘Verlaten’ is nu een eiland in al dit wit! En het is ook nog eens het laatste woord van de bundel.
Lees hem.
Hans Puper
J. Heymans – Alsnog. IJzer, Utrecht. 94 blz. € 20.