Recensie: Mário de Sá-Carneiro – De bekentenis van Lúcio
Hallucinante ménage à trois
Met voorwoord van Arjan Peters en nawoord van vertaler Harrie Lemmens, heeft Uitgeverij Nobelman de modernistische roman De bekentenis van Lúcio van Mário de Sá-Carneiro een hernieuwde kans gegeven voor klassiekerminnende lezers. De hallucinante roman verscheen in 1914 in Portugal als A Confissão de Lúcio.
Mário de Sá-Carneiro (Lissabon, 19-05-1890) was een modernistische schrijver/dichter die op 12-jarige leeftijd al begon met het schrijven van poëzie. Ook vertaalde hij halverwege zijn tienerjaren Victor Hugo, Goethe en Schiller. Hij raakte bevriend met Fernando Pessoa, met wie hij tot zijn vroege dood correspondeerde. Van deze correspondentie zijn helaas alleen zijn aan Pessoa geadresseerde brieven bewaard gebleven, maar deze bleken evenwel een goed beeld te geven van De Sá-Carneiro. Door het innemen van een aantal flesjes strychnine beroofde hij zich – nog geen 26 jaar oud – op 26 april 1916 in Parijs van het leven.
Hoofdpersoon en schrijver Lúcio Vaz begint zijn verklaring met de woorden dat hij tien jaar gevangen heeft gezeten ‘voor een misdaad die ik niet heb gepleegd’. Hij heeft zich nooit verdedigd, ‘beroofd van iedere lust om te leven en te dromen’, maar heeft nu de behoefte om de feiten op te sommen om zijn onschuld te bewijzen. In zijn getuigenis – Lúcio vertelt aan het begin dat hij geen roman wilde schrijven – geeft hij aan dat hij ‘niets dan de waarheid’ wil vertellen, al betwijfelt hij wel of men hem daadwerkelijk zal geloven. De vraag of we te maken hebben met een betrouwbare ik-figuur rijst al meteen op, want hij zegt regelmatig dat hij iets eerlijk bekent en de waarheid spreekt. De hele roman is een flashback over gebeurtenissen van een jaar of twaalf eerder.
Aan het einde van de negentiende eeuw begeeft de twintiger Lúcio zich in Parijs in orgastische, ‘min of meer artistieke kringen’ die hij op lyrische wijze beschrijft en ‘doorschijnend’ noemt. Daar ontmoet hij de dichter Ricardo de Loureiro die ’tot in ongekende hoeken’ van zijn geest weet te komen en ‘die mijn ziel een beetje zou begrijpen.’ Ricardo zegt van zichzelf te denken dat hij mysterieus is in de ogen van anderen; hij leeft niet, heeft geen minnaressen, verdwijnt altijd en niemand weet iets van hem. Maar Lúcio bijt zich vast in deze vriendschap. ‘[…] de dichter concludeerde dat alles hem thans eerder een visioen van een geniaal onanist leek dan de simpele werkelijkheid.’
Wanneer Ricardo naar Lissabon verhuist, schrijven ze elkaar gedurende een jaar maar mondjesmaat. Lúcio besluit ook af te reizen naar Lissabon. Zijn vriend blijkt daar samen te wonen met Marta en het is Lúcio niet duidelijk of ze getrouwd zijn of zelfs een liefdesrelatie te hebben. Gedrieën leiden ze een ‘sereen bestaan’; een gelukkige doch ‘mistige’ periode voor Lúcio. Wat hem wel opvalt is dat Ricardo veranderd is: hij heeft minder scherpe trekken en zijn gebaren, de klank van zijn stem en zijn haarkleur zijn vager; ‘hij was kortom helemaal vervaagd’.
Wanneer Ricardo zich terugtrekt om te schrijven, brengen Lúcio en Marta de avonden samen door. Lúcio raakt door haar geïntrigeerd, maar komt tot de conclusie dat ze steeds raadselachtiger begint te worden, omdat hij hoegenaamd niets van deze vluchtige gestalte te weten komt. Ze lijkt gewiekst zijn vragen en toespelingen te omzeilen, net als Ricardo die ook de vragen over zijn relatie met Marta ontwijkt.
Die vrouw had geen herinneringen, ze sprak nooit over dingen uit haar leven waar ze met heimwee aan terugdacht.’ […] ‘iemand die geen verleden had – die alleen een heden had.
Marta begint Lúcio regelmatig thuis op te zoeken en delen ze het bed met elkaar. Ze bedriegt Ricardo. Of toch niet? Marta lijkt een hersenschim van de ik-figuur. Voor Lúcio is dit het startsein van een kwellende jaloezie en een allesoverheersende obsessie – een uitspraak die hij meer dan eens bezigt. Hij voelt zich overgeleverd, gedesoriënteerd en vertwijfeld, alsof hij geen macht heeft over zijn eigen handelen. Ook bij de lezer zullen vragen oprijzen over de steeds minder wordende luciditeit van Marta.
Lúcio seksualiseert Marta en bemint haar als een bezetene. ‘Wanneer onze lichamen zich verstrengelden, ging ik nu zo wild en extatisch te keer, kuste ik haar zo gretig dat zij er een keer over klaagde.’ Er ontstaat een driehoeksverhouding, waarin Marta de emulgator van de drie personages lijkt te zijn. Meer dan eens bekruipt je het gevoel dat de personages in elkaar overlopen. Ricardo vertelt Lúcio ook dat hij zichzelf niet ziet in de spiegel. De roman ademt ambiguïteit en staat vol met verwarrende, incongruente verwikkelingen en gedurende het verloop van het verhaal wordt alles steeds incoherenter. Lúcio raakt zijn grip op de realiteit kwijt, schrijft veelvuldig over hallucinaties en is geobsedeerd door suïcide, waarover hij profetisch fantaseert. Liefde, obsessie, bezetenheid en suïcide zijn dan ook de leidmotieven van de roman.
Hoe realistisch is het dat Ricardo werkelijkheid is voor Lúcio? Marta en Ricardo lijken op elkaar en Ricardo lijkt een afspiegeling van Lúcio te zijn. Sluimert er dan toch iets homo-erotisch in de roman? Ricardo kust Lúcio immers en het is opvallend dat hij al in het begin aangeeft dat hij alleen vriendschappen aan kan gaan met leden van zijn eigen sekse.
En toen, heel geleidelijk, naarmate de muziek mooier, fantastischer werd, zag ik, ja zag ik letterlijk hoe Marta’s gestalte klank na klank vervaagde, oploste, tot ze volkomen verdwenen was. Voor mijn wijd opengesperde ogen had ik nu alleen de lege fauteuil…
Dit geniale verhaal eindigt met een moord en Marta blijkt ‘in stilte vervlogen’. Het is aan de lezer, die de incoherente geest van de ik-figuur wordt ingezogen, om dit ingenieuze mysterie te ontrafelen en de puzzelstukjes te verschikken om zelf te bepalen wie nu wie is en wie wie heeft vermoord.
Marjon Nooij
Mário de Sá-Carneiro – De bekentenis van Lúcio. Vertaald uit het Portugees door Harrie Lemmens. Nobelman, Groningen. 156 blz. € 21,95.
Eerder verscheen deze recensie van Kris Velter op Tzum
Mijn voornaam is Arjan en niet Arjen. Vriendelijke groet.
Mea maxima culpa, Arjan!