Schrijverij 2

Van Flaubert wordt gezegd dat hij een boek over niets wilde schrijven. Een boek dat uit louter taal, niets dan stijl zou bestaan. Goedgebouwde volzinnen met een fraai ritme, stel ik mij voor, woorden die haasje over hebben gespeeld om op de juiste plaats te komen. ‘Proza dat als een man op mij afkomt’, daar had Lodewijk van Deyssel het dan weer over. Staf- en binnenrijmen – waarom niet? – en strategisch geplaatste gedachtestreepjes die mooie formuleringen zacht beschermen zoals schaamlippen dat met ander wonderlijks doen. Maar kijk: meteen al doen de verbeelding, de waarneming (I wish) en met ze de inhoud hun intrede. Poef, weg is het ideaal van de niets-dan-vorm. Want geef het toe, zodra jullie ‘schaamlippen’ zagen, begonnen jullie met meer aandacht te lezen en dacht niemand nog aan de snor van Flaubert.

Ik lijd ook aan verlangen naar een schriftuur aan gene zijde van elke aardse beslommering, literatuur die puur is als muziek. Maar daar is de taal, en dus ook het schrijven, niet toe in staat. Al is het goed dat we dat verlangen koesteren en het waar mogelijk laten doorklinken. Taal hanteren is wandelschoenen aantrekken waar sinds een vorige tocht nog modder van de realiteit aan plakt. Gelukkig kun je er als John Cleese de gekste loopjes mee uitvoeren. Geleerde mensen hebben over dit alles dito dingen gezegd die ik niet altijd begrijp maar waarvan ik aanneem dat ze juist zijn.

Lodewijk van Deyssel had makkelijk praten, met zijn proza dat ‘als een man’. Vandaag moet proza een vertegenwoordiger zijn van alle denkbare verdrukten en verongelijkten. Maar die komen ook gedecideerd op je af, dus dat zit wel goed. Moet proza (daar gaat het ook voor mij, als niet-dichter, over) een trage, zelfverzekerde tred hebben? Natuurlijk niet. Proza mag aarzelend een pirouette maken, o ja. Of een heel dansje doen. Maar alleen als zijn inhoud daar ook al om vroeg, anders verzeilen we in kitcherig maniërisme. Vorm en inhoud moeten één zijn, de Tachtigers wisten dat al. Het meeste modernistische geëxperimenteer was niet meer dan een poging om die waarheid nog waarder te maken. Een monologue intérieur probeert de soep in een mensenhoofd ‘realistischer’ weer te geven dan een traditionele schrijver doet met de opsomming van keurig afgelijnde gedachten. Heel rock ’n roll, zo’n inwendige monoloog maar idealiter natuurlijk met even veel zorg gecomponeerd als een bladzijde Couperus.

Ja couperus op school leerde ik die kennen bloemlezing daarin stond van oude mensen 1975 geloof ik een fragment dat vond ik mooi in bibliotheek gehaald dacht onder lezen toch vooral aan martine haar mooie benen, mooi als couperuswoorden benen knieën k en n na elkaar alleen al winden me op indonesië is bij ons congo en er is lang geleden een moord gepleegd.

Veel stelt dit innerlijke monoloogje niet voor maar ik heb er toch even moeten over nadenken. Leesbaar is het sowieso niet. Daarom kom je dergelijke passages niet vaak meer tegen, ondanks hun geschiktheid om de bewondering van jonge recensenten op te wekken. Toch was het echt Couperus die mij als zeventienjarige bewust maakte van het fenomeen stijl. Niet dat ik probeerde hem na te volgen – in de jaren 1970 verstonden we zijn moeilijke woorden nog, maar ze zaten al onder een dikke laag stof.

Le style, c’est l’homme. Vorm of vent? Stijl is iets schrijven dat het ritme en de klank heeft waarvan een duistere instantie onder je hersenpan vindt dat het ze moet hebben. Stijl is hoe je omgaat met beperkingen, opgelegd door de regels van de taal en het onvermogen van diezelfde taal om alle menselijke ervaringen weer te geven. Stijl is schrappen. Mijn grote schrapmeester was Ludo Van den Eynde (ik hoop dat ik zijn naam juist spel), anno 1990 chef van de eindredactie bij de krant De Standaard. Hij leerde ons, een stel kersverse redacteuren, hoe je een krantenartikel opbouwt en hoe je zoveel mogelijk ruimte voor informatie wint door overbodige woorden weg te laten en slechts in geval van nood passieve werkwoordvormen te bezigen. Ludo was een ex-priester. Hij wilde de zonde van wijdlopigheid beteugelen. Ik beweer niet dat hij volledig in zijn missie geslaagd is – mijn gebruik van het bijwoord ‘volledig’ suggereert iets anders – maar zelfs als ik gedetailleerd en suggestief sfeer wil creëren, voel ik ergens tussen mijn schouderbladen zijn sceptische blik en speur ik naar overbodige bijwoorden en adjectieven.

Jan Lampo