Dit is het eerste deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief In De Nacht Geschreven’ in Nader tot U (1966).

Over ‘Brief In De Nacht Geschreven’, 17 maart 1965

1

‘Brief In De Nacht Geschreven’ is gedateerd: 17 maart 1965, maar Van Oorschot ontving de definitieve tekst pas eind mei. Volgens Nop Maas had de redactie van Tirade al in januari op de brief gerekend, ‘maar Reve leed aan een blokkade’.

Begin maart had hij nog zitten tobben op de eerste twee pagina’s en hij dronk veel. Maas oppert dat de blokkade werd veroorzaakt 

door zijn voornemen om met deze brief eens en voor altijd het genre af te sluiten en er ‘één grote, ademloze, zowat 60 pagina’s tellende Brief’ van te maken, ‘een soort demi-finale van mijn Credo’. Die omvang was nodig om het boek vol te kunnen maken.

Na voltooiing schatte Reve dat de brief zo’n 25 bladzijden in Tirade zou opleveren, het bleken er uiteindelijk 27 te zijn. Op 27 mei 1965 liet hij de gezusters Meyer opgelucht weten:

Misschien begrijpt niemand de Brief, maar dat geeft niet, want God begrijpt hem wel, tenminste dat denk ik, of hij is zwakzinnig, & dat zal toch niet het geval wezen. Er is meer in dan ooit over de Dood, ook in verband met Seks & Drank, plus merkwaardige teorieën over het kunstenaarschap, & over de Ware Natuur Gods. Ik heb mijn oude vader maar vast gewaarschuwd, dat er weer ‘geen normaal mens in voorkomt’, dan weet hij het tenminste van te voren, & krijg ik minder gezijk aan mijn kop. Maar wat een geluk – al is het maar een halve dag, enkele uren – als het werk af is!

De brief is geschreven in een klein kamertje boven in het huis, ‘& in dat kamertje, heb ik gemerkt, spreekt, of fluistert althans, God, soms,’ zegt hij in dezelfde brief. 

Als Gerard Reve zijn tekst naar zijn uitgever stuurt, is het nog steeds de bedoeling dat het boek, dat de pendant moet worden van Op weg naar het einde de titel Het Boek van het Violet en de Dood krijgt. Pas begin september stelt Reve de titel Nader tot U voor.

Net als enkele eerdere brieven begint ‘Brief In De Nacht Geschreven’ met een opdracht:

In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk door gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op U wacht ik, en op U alleen, o Eeuwige.

De brief eindigt met dezelfde alinea, alleen is in die laatste zin een kleine variatie op te merken: ‘op U wacht ik, Eeuwige, en op U alleen’.

Reve begint met herinneringen aan zijn oude school in Betondorp en de ‘kommunistiese’ jeugdkampen die ‘niet anders geweest zijn dan aankondigingen, in een schijnbaar onschuldige vorm, van de konsentraatsiekampen en vernietigingskampen die nog moesten komen’. 

Hij ligt vrijwel de hele nacht wakker, er dringen zich herinneringen aan hem op aan zijn leraren op het Vossius Gymnasium, zoals tekenleraar Van S[chaik], ‘bij wie ik, in vier jaren tijds, drie tekeningen van dezelfde Keulse pot maakte’, en de docent natuurlijke historie, ’Dr. B. (bij het aannemen van de telefoon noemde ze altijd uitdrukkelijk haar titel)’. Hij hoort nog ‘zeer duidelijk haar snerpende, telkens overslaande stem’, een van de redenen waarom hij haar haatte. Hij 

hoopte met al mijn hartstocht dat ze, ongelooflijk dom en onhandig als ze met al haar gekrijs was, eindelijk eens met een beest in een fles zou struikelen en de alkohol of formaline, al dan niet met de glasscherven, in haar smoel zou krijgen, maar zoiets is natuurlijk nooit gebeurd.

Ze heette mevrouw Biegel, of eigenlijk mejuffrouw Biegel, Johanna Hermine Biegel, roepnaam Annie, geboren in een liberaal-joods gezin in Groningen, in 1889 en dus iets ouder dan Reve’s ouders (beiden 1892). In Amsterdam woonde ze samen met haar drie jaar oudere zus Betty aan de Daniël de Langestraat 12 iii. Onafscheidelijk als ze waren, werden ze ‘de meisjes Biegel’ of ‘de Biegeltjes’ genoemd. 

Beiden waren gepromoveerd aan de Universiteit van Zürich, Annie haalde ook nog een doctoraal examen aan de Universiteit van Amsterdam. Samen met dr. F.J.M. Offerijns schreef ze de twee lesboeken over plantkunde.

Door de anti-Joodse maatregelen van de bezetter werd ze eind 1940 ontslagen aan het Barlaeus en het Vossius Gymnasium. Ze werd aangesteld aan het Joods Lyceum, waar ze Anne Frank in de klas had, totdat deze begin juli 1942 moest onderduiken. In het Achterhuis schreef Anne de schets ‘Een biologieles’, in 1960 voor het eerst gepubliceerd in Rondom het Achterhuis, in 1986 herdrukt in Verhaaltjes en gebeurtenissen uit het Achterhuis. Ze noemt dr. Biegel ‘juffrouw Riegel’ en beschrijft haar als: ‘klein, grijs, blauw-grijze ogen, grote neus, echt zo’n muize- of ander dierengezicht.’

Oh, ze weet veel die juffrouw Riegel, kan fijn vertellen, vanaf de vissen tot de rendieren en het liefst (zo vertelt Margot) praat en vraagt ze over de voortplanting. (Zeker juist omdat ze een ‘oude jongejuffrouw’ is.)

Anne Frank noteerde het verhaaltje op 11 augustus 1943 in haar grote cahier, uiteraard onkundig van het lot van haar biologiedocente.

Nadat de Joodse Raad in mei 1943 op bevel van de bezetter 7000 personen had opgeroepen om zich te melden voor deportatie, kwamen de gezusters Biegel op 26 mei aan in Westerbork, waar bleek dat zij op de lijst stonden voor transport naar Sobibor. Voorbereid op het ergste, hadden beiden een capsule cyaankali verstopt, die ze op 1 juni 1943 innamen.

In het boekenweekgeschenk van 1957, De nacht der girondijnen, dat is gesitueerd in Westerbork, schreef Jacques Presser, tot 1940 geschiedenisleraar aan het Vossius Gymnasium en dus collega van Annie Biegel (hij noemt haar hier juffrouw Wolfson en maakt haar lerares algebra), dat zij

in de leraarskamer al eens met de ernst van een eed verklaard had, dat ze Nederland nooit zou verlaten en woord had gehouden. Dat laatste nu was niet zo moeilijk, want aan cyaankali kan men in de stad somtijds gemakkelijker komen dan aan groente, die alleen van drie tot vijf te koop voor ons is.

De verteller is er getuige van dat zij het vergif met een teug water inneemt en onmiddellijk naar haar keel grijpt. ‘Nog wat krampen, wat schokken en trekkingen en ze lag stil.’ Nogal cynisch volgt dan:

Maar Nederland had ze niet verlaten, daar had zij weer gelijk in gekregen. En geen van beiden had voorzien, dat ik haar nog eens de ogen zou toedrukken. Voor haar ging overigens, zoals vanzelf spreekt, een ander de trein in. Vanwege het getal.

Dit ooggetuigenverslag is fictief, want Jacques Presser is niet in Westerbork geweest. Hij dook onder en overleefde de oorlog. Gerard Reve noemt hem in Moeder en Zoon: ‘de merkwaardigste leraar die ik ooit heb gehad’, ‘een raadselachtige man, een dubbel mens, een gespleten persoonlijkheid, een half mens’, ‘ik was dol op hem, en vond hem de aardigste leraar die wij hadden, maar tegelijkertijd koesterde ik jegens hem een bange afkeer’.

‘Het bericht van de dood van juffrouw Biegel ‘ontroerde mij niet,’ schrijft Gerard Reve in ‘Brief In De Nacht Geschreven’. Hij laat in het midden hoe en wanneer hij dit bericht vernam, dat ’mij slechts met verwondering [vervulde]: had dan dit wezen, als ik, gevoelens, angst en wanhoop gekend?’

In Moeder en Zoon komt hij op deze passage terug met wat gelezen zou kunnen worden, en misschien ook zo bedoeld was, als een apologie:

men heeft mij wel verweten […] dat ik het grappig zoude hebben gevonden, dat zij in het doorgangskamp Westerbork, in 1942 of 1943, samen met haar zuster zelfmoord heeft gepleegd: ‘de mensen menen het goed met de mensen’, en de perfide vindingrijkheid hunner beschuldigingen kent waarlijk geen grenzen.

Blijft toch de vraag waarom hij in 1965, 25 jaar nadat hij het Vossius Gymnasium had verlaten en 22 jaar na haar dood, zo hatelijk over zijn biologielerares heeft geschreven. Was het omdat ze, zoals hij zegt, bij het aannemen van de telefoon uitdrukkelijk haar titel noemde? Maar hoe weet hij dat? Was hij erbij als zij de telefoon opnam, belde hij haar zelf op? En wat dan nog? Ze had zelfs kunnen zeggen: ‘Met dr. drs. Biegel’ – immers ze had na haar promotie ook haar doctoraal wis- en natuurkunde gehaald. (Nog in 1976 ontving Reve een brief waarin van juffrouw Biegel werd gezegd dat ze de telefoon opnam met ‘ja’.)

Is zijn haat terug te voeren tot dat moment in zijn laatste jaar op het Vossius dat juffrouw B. hem in de kraag greep ‘om mij de vraag toe te bijten, of ik “daarnet van de meisjes w.c. kwam”? Mijn haat maakte mijn hese woorden van ontkenning bijna onhoorbaar.’

Op de site van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork staat: ‘Annie Biegel was een bevlogen lerares met brede belangstelling voor didactiek. Ze nam de kinderen uit haar klassen geregeld mee naar Artis, of naar een park om daar de aanwezige flora te determineren.’ Reve schrijft: ‘Ik heb niets bij haar geleerd, zoals ook niemand ooit iets bij haar zou hebben kunnen leren.’ Aan ‘elke door haar georganiseerde vrijwillige ekskursie, of elk gebeuren waarover zij zeggenschap had maar waaraan men niet verplicht was deel te nemen’ wist Reve zich te onttrekken.

Ze was pleitbezorgster van het Dalton-onderwijs. Doelt Reve daarop als hij, in Moeder en Zoon, schrijft ‘dat zij elke drie maanden een “geheel nieuwe methode” invoerde? Zelfs in 1980 zijn zijn herinneringen aan haar nog niet verzacht door de tijd: ‘[ik] herinner mij niets anders dan haar, alles en iedereen in verwarring brengend, hysteries geschreeuw.’

In ‘Brief In De Nacht Geschreven’ besluit Gerard Reve zijn herinneringen aan zijn biologielerares met

Maar als ik de waarheid moet neerschrijven dan is het deze: dat ik blij ben, dat ‘Dr.’ B. dood is, zodat ik haar nog wel in mijn verbeelding, maar niet meer in werkelijkheid kan tegenkomen of in enig openbaar vervoermiddel zien zitten – wat voor zin kan het hebben om te liegen of iets voor te wenden? Ik zie alleen maar de Dood.

De urn met de as van Johanna Hermine Biegel is bijgezet op de Joodse begraafplaats in Diemen. Meer over haar op de websites Westerborkportretten en Joods Monument.

Frank van Dijl

Dit is het eerste deel van het tiende verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U.

Deze essays verschenen, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm bij Uitgeverij Fragment. De zes delen zijn intussen uitverkocht.

Foto F.N. Broers / Anefo / Nationaal Archief CC0.