Proza: Max Niematz – Zonder schrammen vaart niemand wel (brief)
Een brief uit Zonder schrammen vaart niemand wel, de briefwisseling tussen A.H.J. Dautzenberg en Max Niematz. In de voorafgaande brief vraagt Dautzenberg wie de brief schrijft Jan Hombergen of Max Niematz?
Oudeschans, 11 november 2020
Beste Anton,
Wie schrijft deze brief, vraag je, Jan of Max? Het antwoord luidt ondubbelzinnig: Max. Als ik jou was, zou ik het volgende dan ook maar met een flinke korrel zout nemen.
Onze correspondentie nadert code rood. Ik heb jaren geleden Extra tijd met bewondering gelezen. Van dat boek staat me nog de liefdevolle, allerminst kritiekloze blik op je ouders bij en hoe invoelend je hun bewegingen volgde. Ik heb de honderden pagina’s van Ik bestaat uit twee letters met interesse gelezen, ben daar weken aangenaam mee bezig geweest waarbij vooral de voyeur in me aan zijn trekken kwam. Ik heb ook Geestman gelezen en je weet wat ik daarvan vind. Ik heb Aslast gelezen en ook dat experiment deed me weinig. Ik heb niets tegen experimenten, denk dat niet. Al op mijn vijftiende behoorde Polke van Ostayen tot mijn geliefde schrijvers. Mijn eerste gedicht was een boodschappenbriefje. In een Vlaams leerboek Nederlands voor de middelbare school verscheen als voorbeeld van experimentele poëzie mijn gedicht water.
water water water water water water water
water water water water water water water
water water water water water water water
water water water water water water water
water water water water vis water water
water water water water water water water
water water water water water water water
water water water water water water water
water water water water water water water
water water water water water water water
En ook jouw transgressieve, grensverleggende ideeën juich ik toe. Maar Aslast zie ik ondanks een vermoeden van grote geladenheid en bijna-gekte voornamelijk als een bedenksel. It don’t get under my skin, zou Miles Davis zeggen. Dat is niet jouw probleem, zeg je. Prima, dan houdt het op.
Afgezet tegen de indrukwekkende lijst van titels waaruit je oeuvre bestaat mag je dus gerust zeggen dat ik je boeken niet of nauwelijks lees. Maar het is weer typisch des Dautzenbergs om te beweren dat ik dat niet doe omdat ik er conservatievere opvattingen over literatuur op nahoud, of nog lulliger: omdat ik enkel kanonnen lees. Eerst maak je me tot representant van het elitaire kunstdenken omdat ik niet op Donald Duck ben geabonneerd, en nu ben ik ineens conservatief omdat ik net als Homerus, Hadewych, Houellebecq, Marieke Lucas Rijneveld en 99,99% van de schrijvende wereldbevolking, maar ánders dan Dautzenberg, er de voorkeur aan geef de woorden gewoon achter elkaar te zetten. Je maakt het wel bont, zeg.
Nu wek ik misschien de indruk dat je hele brief me tegenstond. Dat is beslist niet zo. Ik heb genoten, echt gesmuld van die sfeervolle delen die je bezigheden in Zundert beschrijven, de zuigende voetstappen en historische sensaties, het je thuis voelen in die aardse, duistere, oehoe-roepende wereld. Een waar genoegen. Maar ook hier weer die Dautzenberg-stroefheid: ik mag daar niet zzjaloers op zijn, met mijn huis in Italië. Beste Anton, ik ben zzjaloers op je relatieve jeugd, op je energie, je samenwerking met anderen, je vriendschappen, je expansiviteit. Voor de rest ben ik een tevreden mens, die je zeker niet benijdt om je hoge productie en de aandacht die je krijgt. Het is eerder zo dat ik je om dat laatste beklaag. Om dezelfde reden vraag ik me af waarom ik van jou lessen in zelfpromotie moet ondergaan, in de zin van: ‘Handelen, Max. Actie. Denk je dat alles vanzelf gaat? Dat de kansen op je afkomen?’ Ik dacht bij mezelf, ik ben goddomme bijna 80. Wat denkt die snotneus wel?
De ambiguïteit waarmee ik je brief las, tekent eigenlijk mijn hele visie op jou, voor zover er na lezing van vier boeken, een x aantal brieven en het beluisteren van ettelijke interviews al van ‘visie’ sprake mag zijn. Bij alle hemelsbrede verschillen die tussen ons aan het licht komen, bestaat er toch minstens één frappante overeenkomst in karakter die zich vertaalt naar daad. Zoals jij het vaak hebt opgenomen voor personen die door controversen van uiteenlopende aard maatschappelijk in de knel waren geraakt, zo neem ik het in gesprekken met anderen altijd op voor… jóú. Ik verdedig je, wanneer mensen dat ongenuanceerde mediaoordeel over je overnemen. Wat niet betekent dat ik alles wat je doet onvoorwaardelijk accepteer. Ik probeer het grotere plaatje te blijven zien. Dat plaatje ziet er ongeveer zo uit: ik ontwaar twee Antonnen. Er is de eenvoudige, gelukkige en sympathieke, anderzijds de complexe, stroeve en gekwelde Anton. Dit duo valt in grote lijnen samen met je private, respectievelijk publieke verschijning. Maar ik zeg er direct bij: deze dubbele blik is puur hypothetisch, een tour de force, een hulpmiddel om vat te krijgen op wie je bent. Want ook bij dit beestje hangt alles met alles samen. Elk ego is in wording – tegelijkertijd streeft het naar vastheid, coherentie en vereenvoudiging. Daarom is elke poging tot beschrijving van een ego bij voorbaat mislukt, want te statisch, en tegelijk in zoverre in overeenstemming met de waarheid dat het, precies als het ego-besef, veel verbanden legt en er meer nog weglaat.
In wezen ben je, denk ik, een zachtmoedig mens, hulpvaardig, levenslustig, getalenteerd, enorm geïnteresseerd in de meest uiteenlopende verschijnselen, iemand die zich zomaar ineens gelukkig kan voelen in je torenkamer waar je je omringt met relikwieën uit een rijk verleden. We hebben hier – en dat zeg ik om een belofte in te lossen – duidelijk ook te maken met de in oorsprong zwakkere Anton, die om niet ten onder te gaan in de harde buitenwereld zich te weer zal stellen, stekels zal ontwikkelen, iemand die vastbesloten is zijn achterstelling ongedaan te maken. De vervolgens uit deze gemoedstrekken resulterende Anton ervaar ik minder positief, als drammerig, ontevreden, altijd in het defensief, extreem hakend naar erkenning, in toenemende mate innerlijk verscheurd.
De eerste, de private Dautzenberg is natuurlijk de belangrijkste. Ik zou me dan ook het liefst alleen op hem willen richten, met hem een balletje trappen op een drabberig veldje bij jullie in de buurt om daarna met een biertje een partij te roddelen over Trump en Arjen Peters.
Dautzenberg 2 is vanwege de complexiteit de interessantste – die houdt me tegen wil en dank ook het meest bezig. Deze Dautzenberg praat of liever dreint als volgt: ‘Ik schrijf, Max. Ik creëer, Max. Ik publiceer, Max. Ik probeer, Max. Ik onderzoek, Max, en dan niet alleen mijn eigen navel.’
Ik zou volgens jou dus alleen mijn eigen navel onderzoeken? Misschien, misschien ook niet, misschien jij ook. Je hebt het vaak over convergentie. Dat is een vies woord voor je, maar ik heb zelden een hyperconvergerender, navelstaarderiger boek in handen gehad dan Aslast, ook al hoorde ik achteraf dat in die navel de halve wereldliteratuur zit verwerkt. De ervaringen die aan dit werk ten grondslag liggen zijn authentiek, daar twijfel ik niet aan, maar het eindproduct is leuk voor fans van cryptogrammen en je moet al professor zijn om het een meesterwerk te noemen. Want deze professor Van Oostendorp wil met die al even verdekt convergerende, naar zichzelf verwijzende term weinig anders zeggen dan: ‘Ja, en ík heb dat cryptogram opgelost!’
Je noemt me de enige in je omgeving die jou een meer dan gemiddelde behoefte aan aandacht toedicht, en je herkent je niet in dit beeld. Vreemd. Het kan je toch moeilijk ontgaan zijn dat critici je er de laatste tien jaar steeds weer van betichten dat je met je altruïstische acties vooral ook een brandpunt van aandacht wilt zijn. Maar nee, al die sceptici vergissen zich, het is één tegen allen. Convergentie in de superlatief.
Ook je neoterminologieën lijken uit eenzelfde maniakale gedachtenkronkel voort te komen. Aslast zou projectiepotentieel’ bezitten, een gróót projectiepotentieel nog wel. Alsof je er bij voorbaat van uitgaat dat velen zich nagelbijtend en zich de baard uittrekkend over dit raadsel zullen buigen en dat elk oordeel alles zegt over hén en niets over jou, de private Dautzenberg, die het immers worst zal wezen of hij in dit werk ja dan nee onvoelbaar en onzichtbaar is. Met die private onzichtbaarheid sorteer je intussen maximaal effect, maximale publieke aanwezigheid. Niet Aslast is het kunstwerk hier, maar de puzzel, de sensatie eromheen – en dáárom een kunstwerk, omdat niemand, zelfs de kunstenaar niet, kan weten of het inderdaad uiteindelijk niet louter om het effect gaat.
Terminologieën… Eerder fascineerde me al de stadsdichter die zich als stamvader profileert uit wiens zaad elke maand een complete kunstenaar ontspruit, een nieuwe loot aan de oerstam, wiens werk geen zelfstandige schepping is, maar ‘een adaptatie’, i.e. een product dat zich aanpast aan, i.e. zich genetisch richt naar zijn verwekker. In de jaren zeventig, tachtig had je iemand – zijn naam is me ontschoten – die zijn eigen persoon in het Stedelijk Museum tentoonstelde als kunstobject. Ik vind Aslast kunstiger. Want van de geëxposeerde schepper daarvan valt met geen mogelijkheid te zeggen of hij een suppoost of een kunstobject is.
Er is tenminste één iemand die het wel weet: Mizzi van der Pluim. Want denk je nu echt, zoals je in het interview met L1 Cultuurcafé beweert, dat zij dit boek heeft uitgegeven omdat haar o zo erudiete redactrice de diepere bedoelingen ervan heeft opgepakt? Ten eerste: bij uitgeverij Pluim neemt niet de redactie, maar de uitgeefster zelf de beslissingen, en twee: die laatste kijkt allereerst naar rendabiliteit die voor haar maar zeer ten dele afhankelijk is van kwaliteit, eerder van een combinatie van doodbanale, niet-literaire factoren als: staat de schrijver al voldoende in the picture? Neemt hij deel aan het sociale debat? Is hij of zij mediageniek? Aantrekkelijk voor vrouwen? Bestaat er controverse rond zijn persoon? Etc. Voor haar voldoe jij aan minstens twee of drie van deze parameters.
Ja, dat interview met L1… Ik vond het dapper, ontroerend zelfs zoals je je daar verdedigde, maar ook een beetje gênant. Je hebt volkomen gelijk met je protest tegen het gemak waarmee die lieve, maar o zo domme cultuurmakers altijd maar weer over ‘de affaires’ beginnen. Maar, Anton, je doet er niets tegen, zeker niet nu internet deze afschuwelijke gewoonte exponentieel versterkt. In- en intreurig inderdaad zoals tegenwoordig alles om beeldvorming draait en hoe de meeste schrijvers bewust of onbewust zelf nog het hardst meewerken aan deze ontwikkeling. Ja, bepaald alarmerend, dat monster Ongenuanceerdheid, dat je echt niet uitroeit door er huilerig tegen tekeer te gaan. Voor nuance moet je bij de literatuur zijn, en precies wat je zegt: die nuance heb je aangebracht in je werk. Maar wat je met je werk óók gedaan hebt, is dat monster voeden. En nu keert het zich tegen je, achtervolgt het je, en maak je je kwaad tijdens interviews en roep je als een valse nicht: ‘Zie je wel, nu doen jullie het wéér!’ Ik schrok van deze woede-uitbarsting, zag het onzinnige ervan.
Wat te doen? Je adviseren mijn program te volgen, namelijk elke beeldvorming voorkomen door simpelweg uit beeld te blijven en je als een schrijvende aardworm te gedragen, heeft weinig zin, daar is het nu al te laat voor. Ik denk dat je er voor je eigen gemoedsrust beter aan doet het stigma te dragen, want heus, geloof me, hoe harder je protesteert, hoe dieper je je in de nesten werkt. Van Gogh zal nooit loskomen van zijn afgesneden oor, noch Beethoven van zijn doofheid, noch dat Diogenes ooit zijn ton zal verlaten om naar een flat te verhuizen. En iemand kan nooit een letter van Nietzsche gelezen hebben en toch weten dat de grote man op straat een paard omhelsde en de rest van zijn dagen in krankzinnigheid sleet. Zo zul ook jij nooit, maar dan ook nooit loskomen van je nier, je Stapel en je pedofielen. Leef ermee, en als ze erover beginnen, glimlach dan of mompel: zalig de armen van geest, en laat het passeren.
Smeulende vuren… Ik ben blij dat het boek je beviel, ondanks je Niematz-moeheid die je kennelijk vooral ‘meer van hetzelfde’ doet zien. En waarom Nescio’s clubgeest er nu weer aan te pas moet komen, begrijp ik niet. Christusnogantoe, elk zich respecterend provinciegat heeft tegenwoordig een literair café, zelfs Tilburg, en meer is het ook niet. En als er al utopische dromers in voorkomen dan zijn ze niet, zoals bij Nescio, met liefde, maar met ironie getekend. Dat ‘meer van hetzelfde’ lijkt me dan ook eerder van toepassing op jouw starre, bijna fetisjistische vasthouden aan eenmaal ingenomen standpunten, getuige die eeuwige driehoeken die je ook nu weer ontwaart. Deze roman draait piepend en kreunend en enkel en prominent en centraal om een as, te weten het duo Seefaert-Haveland, en als je per se hoeken wilt creëren, kies dan liever de gelijkbenige pentagoon, aangezien van het vijftal Melchiot, Haveland, ma Seefaert, Phill en Jefferson elk ongeveer een gelijk aandeel heeft in de intrige.
Je zegt (en toont dat aan met een sprekend voorbeeld) dat ik te veel uitleg. Het merkwaardige is dat ik de grondgedachte van het boek nergens benoem en dat juist díé je volstrekt ontgaan is. Dat moge blijken uit je vaststelling dat op het eind van het boek het ik-personage ingrijpt en dat het boek daar een tikkeltje meta wordt. In feite is het verhaal al vele hoofdstukken eerder die meta-kant op gegaan. In jouw ogen gaat het over drie zonen die vechten om de erfenis. Dat had dan ook op de achterflap moeten staan, vind je. Maar het gaat daar helemaal niet over. Die erfenis-intrige is alleen maar demonstratiemateriaal, ofwel: metaforiek, een willekeurige twistappel waaraan de strijd tussen Haveland en Seefaert over de visie op het arbitraire, fictionele van de werkelijkheid wordt opgehangen. Het boeiende voor mijzelf was dat Seefaert lijfelijk deel uitmaakt van die metafoor, waardoor er een griezelige overlapping ontstond tussen enerzijds de realiteit, anderzijds de afbeelding daarvan. Je hebt er dus weinig van begrepen, evenmin als ik van Aslast. We staan quitte.
Intertekstualiteit… Hoe verschillend kunnen mensen zijn en hoe kunnen smaken verschillen! Intertekstualiteit vind ik storend en ik zie niet in hoe een schrijver door stille kruisverwijzingen en verdekte citaten onderdeel zou zijn van een grotere, want door meer denkers gedeelde waarheid. Je opgenomen voelen in het gilde van geestverwanten is fijn, zeker, maar een boek is geen kroeg. Als je die verwantschap in je werk uitdraagt, ermee koketteert, doe je juist afbreuk aan dat gemeenschapsgevoel. Professoren en leraren Nederlands mogen dat doen, het is hun vak, maar als schrijver bewijs je de geestverwanten meer eer door hun invloed te internaliseren en vervolgens iets te maken dat eigen en autonoom is.
Nu zie ik je alweer wijzen naar de kanonnen in mijn boek. Dat is iets compleet anders. Die tekenen niet míjn interessevelden, enkel die van mijn personages. Ze lezen die boeken nu eenmaal en andere niet, zoals ze ook niet voetballen of wielrennen, maar liever pootjebaden in zee en aan bergsport doen.
Toch ben ik blij met je reactie, überhaupt met reacties, ik ben ook maar een mens. En dat je nota bene mijn hele oeuvre leest en hier en daar goed van me spreekt, ook daarmee ben ik verguld. Ik respecteer het en zal het niet vergeten.
Je vindt het jammer dat de protagonist van Smeulende vuren een schrijver is. Dat was ook voor mij een punt en uiteindelijk, in mijn vorige boek al, een kwestie van overgave aan een simpel gegeven. Bij het schrijven put een schrijver bij voorkeur uit zijn eigen ervaringswereld. Als die wereld voor 80% wordt gedomineerd door omgang met uitgevers, redacteuren, collega’s en mensen van de pers, zou je uiteindelijk ook alleen maar dáárover kunnen schrijven. Ik heb dat altijd als een beperking gezien en dus als een bedreiging, en daarom mijn ervaringswereld beschermd tegen invloeden uit die sfeer. Met opzet ben ik zoveel mogelijk met wereldreizigers, veefokkers, schoorsteenvegers, onderwijzers en Weense kleinburgers omgegaan, meer dan met voornoemde lieden. Mijn relatief sterke reserve tegenover letterenland heeft beslist minder met afkeer te maken dan met de zorg mijn eigen wereldje boeiend te houden. Maar op een goed moment moest ik inzien: het literaire bedrijf ís simpelweg een deel van mijn ervaringswereld. Dus wat let me dan? Vooruit, aan de slag ermee…!
Maar er is meer. De spanning tussen lichaam en geest, tussen het ding en de afbeelding van het ding, tussen realiteit en droom, tussen Jan en Max zo je wilt, heeft me altijd beziggehouden – cfr. mijn poëzie en eerste verhalen. Om de implicaties daarvan te onderzoeken en uit te beelden had ik én het leven én een afbeelder van het leven nodig. Ik had hier weer voor een musicus of een schilder kunnen kiezen, maar dat zou gezocht en geforceerd zijn, te meer daar ik nu eenmaal ware beleving putte uit de bron van het schrijverschap. Zo deden dan de schrijvers Hendrik Hoogkarspel en Douglas Seefaert hun intrede in mijn oeuvre.
Met betrekking tot het fysieke kantje van het boek nog dit: inderdaad is de buitenmarge van de bladspiegels te breed, dat stoort mij ook. En wat je ook goed gezien hebt en wat mij totaal ontgaan was: dat het fragment op de achterflap in de hij-vorm staat, terwijl het een citaat is uit het boek dat in de ik-vorm is geschreven. Willem en ik hadden al vroeg tijdens een bespreking besloten dit fragment als flaptekst te gebruiken. Later heb ik, om een groter realtime-effect te creëren, het hele boek van de hij- naar de ik- en de dagboekvorm omgewerkt en ben vergeten dat ook met het genoemd fragment te doen. Gewoon slordig dus, een ongelukkige gang van zaken. En wie weet, per ongeluk wellicht toch ook betekenisvol.
Afgelopen week was ik in Groningen, om er de biografie van Brakman te kopen. Meestal ga ik naar Van der Velde op de Grote Markt, het type winkelketenboekhandel, maar in het kader van de verlate volwassenwording en door omgang met de juiste vrienden heb ik besloten voortaan bij Godert Walter te kopen, de kleine, enige nog private boekhandel in de stad. Ik was er jaren niet geweest, maar werd er herkend door Erwin de Vries, verkoper, en door de stagiaire meteen maar met hem en boek op de foto gezet voor het infoblad van de zaak. Daarna had ik nog een aardig gesprek met Erwin in het door sombere puien omsloten plaatsje achter de winkel, over nieuwe namen, oude bekenden en het aangenaam obligate ‘waar blijft de tijd?’ Eigenlijk denk ik dat Erwin me tot dit onderonsje uitnodigde omdat hij zwaar aan een shagje toe was, maar toch.
’s Avonds vond ik in mijn mail de reactie van de auteur Lammert Voos die mijn boek van iemand cadeau had gekregen en het net uit had. De e-mail bevatte maar één woord: ‘Geniaal!’ Een kinderhand is vlug gevuld. Het toeval wil dat mijn en Lammerts uitgever onze boeken hebben ingezonden naar ‘Het beste Groninger boek’ en we dus min of meer met elkaar concurreren. ‘Ik zou met liefde van je verliezen,’ schreef Lammert kort daarop. Ik bedoel maar: het is allemaal weer bijna net echt.
In Groningen heb ik ook de brieven van Van Gogh gekocht. Lang geleden al eens gelezen, maar het boek is door verhuizingen spoorloos geraakt en jij hebt me opnieuw warm gemaakt voor deze oude liefde. Wel bezit ik nog de lijvige Jan Hulsker, Van Gogh en zijn weg, met het volledige beeldende werk. Ik kan ze nu naast elkaar leggen, maar dat zal wel weer even duren. Altijd grotere ogen dan een maag, ik.
Dat was het voor vandaag, Anton. Ik ben vast weer veel vergeten en op veel heel urgente zaken niet ingegaan. Maar de compositie van deze brief – brievenschrijven is hogere kunst immers – staat niet toe dat ik er meer aan toevoeg.
Bericht mij spoedig van je zompige genoegens in het Zundertse, want het leven is saai hier, zo saai, je moest eens weten. Gelukkig liggen er plannen voor Italië, alwaar ik met mijn Baarnse buurman aan olijfbomen ga rukken om samen het door de pers vereiste minimum van 200 kg te halen.
Het ga je goed,
Max