Deze recensie van Normale dagen komt uit 2005.

Mokken

Eerste zin in de roman Normale dagen: ‘Lucie groeide op bij haar grootouders.’ Een mooie concrete zin waarin de hele problematiek van het verhaal al is aangekondigd. Hoe groei je op wanneer je ouders allebei al heel vroeg om het leven komen en je op wordt gevoed door de ouders van je moeder? Lucie mokt erover, ik geloof dat dit het juiste woord is. Ze beseft dat ze die grootouders niets kan en mag verwijten, maar toch loopt ze er aan één stuk door over te brommen, te monkelen, ja, te mokken. Ergens tegen het einde laat Esther Gerritsen haar egocentrische heldin hierover nadenken:

Toch aarzelde ze in de overgang naar betrokkenheid, bezorgdheid. zorgdheid Vroeg zich af of dit nu mokken was. Verwierp die gedachte. Vond mokken zo onbenullig klinken en vond haar eigen gevoel op dat moment allesbehalve onbenullig. Maar misschien was mokken wel degelijk het juiste woord.

Zeg dat wel, dacht ik toen ik dit las, die Lucie is een mokster eerste klas, vanaf het begin tot het eind en, dat is het aardige van dit fijnzinnige boek, ze weet het niet eens. Gerritsen
deed haar best ook de lezer zo lang mogelijk te laten denken dat haar heldin echt argumenten heeft om die grootouders zo harteloos te behandelen. Soms kreeg ik zelfs de indruk dat de schrijfster haar heldin nog gelijk geeft ook.

Neem het begin Lucie gaat op een dag het huis uit, studeren, en dan besluit ze jarenlang niks meer van zich te laten horen. Ze gaat niet meer langs, schrijft eens per jaar een lullig kaartje
en daar moeten haar grootouders het dus mee doen. Ze probeert zelfs haar grootouders de zwarte piet toe te spelen door hun doodleuk te verwijten dat zij niks laten horen en volhardt in haar harteloze, mokkende wegblijven. Dan krijgt ze een telefoontje van haar oma dat opa ernstig ziek is. En ze gaat terug naar het platteland ergens bij Nijmegen en maakt de laatste dagen van
haar grootvader mee.

Ze is eerst niet in staat in te zien dat haar opa echt stervende is, ze neemt hem zelfs nog mee op een ritje achterop de fiets. En ergert zich aan het bloedstollende gehoest van haar opa. Ze kijkt neer op de gewone, rituele gang van zaken van een overlijden in deze kleine gemeenschap die Gerritsen overigens fraai beschrijft. Ze vindt alles gek wat er gebeurt, de kleding, de gesprekken, de bijeenkomsten. Alleen zichzelf vindt ze niet gek.

Ze maakt haar oma verwijten, is beledigd als niemand in haar werk geïnteresseerd is, kortom ze mokt, zeurt en valt mensen lastig met onzinnige verwijten. Ze voelt zich verheven boven anderen en klaagt wat af in haar benauwende zelfmedelijden dat ze zelf niet eens onderkent. ‘Ze ging naar bed voor de ooms en tantes naar huis gingen. Ze had geen zin in de voorspelbare stiltes na afloop wanneer ze weer met z’n drieën achterbleven.’ Vluchten maar weer dus.

Gerritsen zette een mooie harteloze jonge vrouw neer die niet in staat is haar allesomvattende zelfmedelijden te overwinnen. ‘Verwende trut’ schreef ik met een rode ballpoint ergens halverwege boven de bladzijde.

Kees ’t Hart

Esther Gerritsen – Normale dagen. De Geus, Breda. 220 blz.

Deze recensie verscheen eerder in de Leeuwarder Courant op 28 oktober 2005.