Recensie: Fjodor Dostojevski – Aantekeningen uit het ondergrondse
De afgrijselijke waarheid
Aantekeningen uit het ondergrondse werd in 2006 door Monse Weijers vertaald en beleeft dit jaar de twaalfde druk. Weijers vertaalde ook werk van Gontsjarov, Sacharov, Solzjenitsyn en Toergenjev.
Aantekeningen uit het ondergrondse bestaat uit twee delen: een meer filosofisch deel, ‘Het ondergrondse’, waarin de hoofdpersoon zichzelf en zijn ideeën uiteenzet, en ‘Naar aanleiding van natte sneeuw’, de aantekeningen van deze persoon over enkele gebeurtenissen uit zijn leven. Deze twee delen verschenen in 1864 in afzonderlijke afleveringen van het tijdschrift Epocha, dat Dostojevski samen met zijn broer uitgaf. Een jaar later werd het boek in z’n geheel uitgegeven. De roman wordt gezien als een keerpunt in het oeuvre van Dostojevski, die daarna onder andere nog Misdaad en straf (1866), De idioot (1869) en De gebroeders Karamazow (1880) zou schrijven.
In het eerste deel ageert hij tegen zowel rationalisme als determinisme. Als de mens altijd zo handelt ‘zoals de wetenschap en de rede hem voorhouden’ zal hij ophouden om ‘vrijwillig fouten te maken’. Als de mens logisch handelt, zal hij dus voorspelbaar handelen. ‘Alle menselijke handelingen zullen dan volgens die wetten berekend worden.’ Irrationeel handelen, wat de verteller trouwens redelijk rationeel laat klinken, zet dit determinisme echter op losse schroeven. Volgens hem heeft de mens altijd ‘willen doen waar hij zin in had, en helemaal niet wat het verstand en zijn belang hem voorschreven; je kunt ook wel eens zin hebben in iets dat tegen je eigen belang indruist, en soms moet je dat beslist doen.’ Voor dit rationele irrationele handelen valt op het eerste gezicht wel wat te zeggen, maar we zullen in het meer verhalende, tweede deel, zien waar dit gedachtegoed toe kan leiden.
De lezer is van meet af aan gewaarschuwd: ‘Ik ben een zieke man… Ik ben een boze man. Een onsympathieke man.’ Die man is naar eigen zeggen ontwikkeld genoeg om niet bijgelovig te zijn, maar is het toch, en is zich daarvan bewust. Vroeger was hij een “kwaadaardige” ambtenaar, die er plezier aan beleefde mensen te kwetsen en dwars te zitten, maar nu op zijn veertigste heeft hij geen betrekking meer. Toen hij een erfenis van 6000 roebel kreeg, nam hij onmiddellijk ontslag. Deze man maakt per definitie weinig mee, want de tot inertie leidende vrije wil die in het eerste deel geponeerd werd, wordt in het tweede deel aan de hand van enkele gebeurtenissen geïllustreerd.
De ultieme paradox is deze: hij wordt zo verlamd door zijn vrije wil dat hij niets onderneemt en dus veroordeeld is om te ondergaan wat het leven hem voor de voeten werpt, omdat hij zelf niet de moed heeft om het leven ook maar enigszins naar zijn hand te zetten. Hij maakt geen keuzes en dus wordt er voor hem gekozen.
Hij verdeelt de wereld in doeners (‘mannen-van-de-daad’) en denkers. Hij is een man die niets uitvoert, maar alles denkt, en daarbij zichzelf constant tegenspreekt. Het bewustzijn noemt hij een ziekte. De plannen die hij beraamt, zoals een duel met een man die hem gekrenkt heeft of het aanvallen van een officier die hem maanden geleden enkele seconden uitlachte, voert hij zelden uit. Onderneemt hij wel pogingen, dan geeft hij bij de minste weerstand op. Wel bereidt hij deze plannen eindeloos voor, vooral door ze in zijn hoofd te oefenen en door voorschot op zijn salaris te vragen om de benodigde kleding te kopen, bijvoorbeeld.
Bijzonder aangrijpend is zijn monoloog tegen de prostituee Liza, om twee uur ‘s nachts. Hij houdt haar voor hoe ze door haar beroep steeds meer aan lager wal zal raken, dat niemand ooit nog van haar zal houden en dat ze binnen de kortste keren in een goedkope kist tactloos begraven zal worden. Niemand zal haar graf ooit bezoeken. Na zijn relaas barst het twintigjarige meisje in huilen uit en wordt hij bang. Hij zoekt gauw zijn kleren bij elkaar en maakt zich uit de voeten. Zelfs als zij een aantal dagen later langskomt en toenadering zoekt en hem troost en lief voor hem is nadat hij een zenuwinzinking heeft gehad, gooit hij zijn eigen glazen in. Ze dient zich aan als reddingboot, maar hij beledigt haar tot op het bot en steekt haar een paar roebel toe alsof ze hem als prostituee kwam opzoeken. Daarna maakt ze zich uit de voeten en laat ze zich nooit meer zien. Naar eigen zeggen denkt hij er met pijn in het hart aan terug.
De man uit het ondergrondse is een voorbeeld van hoe men niet moet leven. De uiteindelijke consequenties van slechte eigenschappen, die iedereen in meerdere of mindere mate heeft, worden in de roman geschetst aan de hand van de man uit het ondergrondse: ‘Ik heb in mijn leven niet anders gedaan dan datgene ad absurdum te voeren, wat u niet eens ten halve hebt durven doen, terwijl u uw lafheid nog aanzag voor weldenkendheid en uzelf daarmee troostte en bedroog. Zodat ik misschien nog wel meer blijk te leven dan u.’ De verteller doet het voorkomen alsof het een vorm van heldhaftigheid is om te onderzoeken waar het schip strandt als je van het rechte pad af raakt en een alles verzwelgend puberaal nihilisme aanhangt. Tegelijkertijd is het een waarschuwing om goed na te denken over de consequenties die bepaalde ideeën in hun meest extreme vorm kunnen hebben.
Het verhaal toont aan waar vrijheid zonder enige verantwoordelijkheid toe kan leiden. Tegelijkertijd is de verteller zelf het toonbeeld van lafheid en inertie en beschuldigt hij de lezer hier ook van. Volgens hem vloeit die inertie voort uit het ‘verhevigde bewustzijn’ dat hij zichzelf toedicht; daardoor komt het ‘dat je dientengevolge jezelf niet alleen niet kunt veranderen, maar dat je gewoon helemaal niets kunt doen.’ Het ontbreekt hem niet per se aan zelfkennis, maar hij doet er niks mee: ‘het klopt dat je een schoft bent, alsof dat een troost is voor een schoft, wanneer hij zelf voelt dat hij inderdaad een schoft is.’
Dat neemt niet weg dat hij tot aan het einde toe consequent paradoxaal is. De man beschrijft met betrekking tot zijn eigen ondergrondse notities: ‘een roman heeft een held nodig, maar hier zijn met opzet alle karaktertrekken bijeengebracht voor een antiheld, en dat maakt vooral een onaangename indruk omdat we allemaal vervreemd zijn van het leven, allemaal min of meer ergens aan mank gaan.’
Æde de Jong
Fjodor Dostojevski – Aantekeningen uit het ondergrondse. Vertaald door Monse Weijers. Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam. 168 blz. € 18,99.