Recensie: Louis-Ferdinand Céline – Londen
Algehele ontremming en een breuk met het verleden
Louis-Ferdinand Céline verbleef in de periode 1915-1916 amper een jaar in Londen. Toch was deze korte tijd stof voor ruim 1200 bladzijden. Céline schreef de twee delen van Guignol’s band over deze tijd; daar kwam onlangs Londen bij, één van de verloren gewaande manuscripten die de als Louis-Ferdinand Destouches geboren auteur in 1944 in zijn woning in Parijs achterliet toen hij naar Duitsland vluchtte. De verzetsman die het appartement nadien betrok, heeft de manuscripten daarna bewaard. Londen dook weer op in 2020, na het overlijden van Célines weduwe in 2019. Aan haar wilde men de manuscripten niet toevertrouwen.
Arnold Heumakers schrijft met betrekking tot de Londense periode over ‘een algehele ontremming via drank, drugs, seks, grote en kleine misdaad’. Londen is een breuk met Célines verleden en vormt de ‘tegenpool’ van wat hij schreef over de Eerste Wereldoorlog.
Sommige recensenten spreken over Londen als een ‘kladwerk’, anderen houden het op ‘ongepolijst’. Hier en daar mist er inderdaad een woord en hebben we overduidelijk met een manuscript te maken. Toch is Londen goed leesbaar en zouden we juist blij moeten zijn met een ‘nieuwe Céline’, ongepolijst of niet.
Céline put uit de werkelijkheid, maar ‘transponeert’ deze. ‘Ik zou niet willen doodgaan voordat ik alles heb getransponeerd wat ik van de mensen en de dingen heb moeten ondergaan,’ schrijft Céline in 1953. Waargebeurde feiten zijn de basis, maar die kunnen naar believen aangevuld, weggelaten of veranderd worden. Dat blijkt alleen al uit het feit dat het verhaal in Londen drie jaar duurt, terwijl Céline er minder dan een jaar was. Guignol’s band heeft deels dezelfde grondstof als Londen, maar Céline zet het materiaal elke keer anders in. Londen is in feite een voorstudie van Guignol’s band.
Ferdinand, de hoofdpersoon, is in de Eerste Wereldoorlog gewond geraakt en werkt nu in Londen voor het Franse consulaat, al is hij er al maanden niet meer geweest. Hij is Angèle, de prostituee die we al kennen uit Oorlog, achternagereisd naar Londen en woont boven in een pension, dat vooral dienstdoet als bordeel. Enige afstand tot de oorlog en het vasteland van Europa lijkt Ferdinand in zekere mate goed te doen. ‘U ziet dat ik in Londen belangstelling begon te krijgen voor andere dingen dan mijn persoonlijke zwakheden en mijn wonden en gesuis. Dat is al een goed teken, ik begin interessant te worden.’ Toch ligt de oorlog ook in Londen altijd op de loer. ‘Vlaanderen was altijd maar zes uur ver.’ Ook heeft hij voortdurend last van oorsuizen.
‘Wie allergisch is voor seksisme, kan Londen beter ongelezen laten,’ waarschuwt Heumakers in het voorwoord. De vrouwen worden regelmatig geslagen en verrot gescholden en in Célines wereld is dat heel normaal: ‘Vrouwen, puur vullis, voor geen centimeter trouw,’ zegt Ferdinand over zijn eigen af-en-aan-vriendin Angèle. Het zou hem niks verbazen als ze hem bij de politie als pooier aan zou geven, maar dat verkiest hij boven het slagveld op het vasteland van Europa: ‘Zonder aarzelen had ik dat liever dan de bloederige rottigheid van de vaderlanden.’ Het probleem is dat het verleden niet zozeer plaatsgebonden is, maar voortleeft in de herinnering, ook in Londen. ‘Londen kon me niet helpen het verleden te vergeten, absoluut niet. Alle herinneringen aan de verschrikkingen die we hadden meegemaakt kwamen bij me boven.’
De lezer leert Londen door de ogen van Ferdinand kennen. Hij vindt de Theems prachtig, vooral ‘s nachts, maar ‘Londen is de ene rariteit na de andere. […] Ik wil maar zeggen het is een rare stad Londen en in zekere zin behoorlijk serieus, en heel erg gericht op binnenskamers. Je leert er discreet zijn.’ Ferdinand begeeft zich in een milieu van louche types, zoals pooiers, drugsgebruikers en -dealers en prostituees: ‘Ik had duidelijk het gevoel dat er behalve tippelteven nog een ander raar handeltje plaatsvond,’ stelt Ferdinand droog over drugsdeals in een hotel. Ferdinand maakt lange wandelingen door Londen met andere pooiers, langs kroegen en om te kijken of de prostituees hun werk wel doen. ‘Zonder vertrouwen, onthou dat goed, is tippelen niet meer mogelijk. Dan moet je maar zien dat je overleeft,’ verzucht de pooier.
Tijdens deze eindeloze tochten door de stad passeren de nodige merkwaardige types de revue. Het ene sterke verhaal volgt het andere op. ‘Zie je, Ferdinand, ik heb me bij veel partijen aangesloten, allemaal revolutionairen, ik heb ontzettend vaak zitten wegrotten in de gevangenis! Nu eens hier, dan weer daar, voor het een, voor het ander… De gevangenissen staan nog altijd overeind, de partijen zijn verdwenen.’ Door een veelvoud aan personen en anekdotes is het soms niet allemaal even goed te volgen. Ook spreekt Céline zichzelf weleens tegen of lijkt hij zich te vergissen. Gelukkig is de roman uitgebreid geannoteerd door de Franse uitgever en de vertalers.
Over ballerina’s (en Joden) merkt Ferdinand op: ‘Later zullen ze wel een Jood vinden, de gespierde schatjes, die hun urine als kostbaar vocht zal drinken als ze in staat zijn onder de blauwe reflector van het Palladion de stervende zwaan te dansen.’ Later zal Céline bij een Joodse dokter intrekken, die hij erg waardeert, al toont hij dat op zijn eigen manier: ‘Ik zou zijn handen hebben gelikt, ik zou acuut mijn leven voor hem hebben gegeven, voor die rottige kleine Jood.’ Ferdinand raakt hier geïnteresseerd in geneeskunde. Hij kijkt mee met de dokter, leert van hem, leest zijn boeken en mag simpele huisbezoeken alleen afleggen. Later komt de dokter in het pension/bordeel wonen, om de prostituees op te lappen en abortussen te verrichten.
Londen is bij vlagen kluchtig, burlesk. ‘Volgens mij was ik door minstens veertig man in elkaar geslagen. Ik vraag me af of [ze] mijn pols had[den] gebroken, de linker waar het aftrekken het beste mee gaat.’ Ferdinands ‘vriend’ wordt nog veel erger toegetakeld. Ferdinand en een vriend denken dat hij dood is en willen het lijk afleveren bij een treinstation vanwaar lijken worden vervoerd, maar ze hebben geen akte van overlijden. Als ze naar een dokter in de buurt gaan, blijkt dat de vriend nog leeft.
Naast de rauwe, wrange kant vertelt Ferdinand graag sprookjes en legenden. Ook de ‘middeleeuwse legende’, De wil van Koning Krogold, die in de jaren dertig door Céline werd geschreven en door zijn uitgever werd geweigerd, maar binnenkort wel in vertaling verschijnt (ook bij Athenaeum – Polak & Van Gennep), wordt meerdere keren aangehaald in Londen. Ook dat is weer een boek om naar uit te kijken.
Æde de Jong
Louis-Ferdinand Céline, Londen. Vertaald door Reintje Ghoos en Jan-Pieter van der Sterre. Voorwoord Arnold Heumakers. Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam. 528 blz. € 35.