Een kasteel vol schrijvers

Op 20 november 1945 begonnen in Neurenberg de strafprocessen tegen nazi-kopstukken, die tot 14 april 1949 zouden duren. In 1945 werden de banken met aangeklaagden gevuld met de leiders van het Derde Rijk, voor zover nog in leven en gearresteerd. Herman Göring, Baldur von Schirach, Joachim von Ribbentrop, Alfred Jodl en Alfred Rosenberg, om een paar prominenten te noemen, stonden als eersten terecht.
Van de geallieerden waren de Russen en Britten geneigd geweest tot standrechtelijk executeren van hoge nazi’s die (mede-)verantwoordelijk gehouden konden worden voor oorlogsmisdaden, waarbij moet worden opgemerkt dat zij het hele nazidom op zichzelf al als een misdaad beschouwden. Maar onder druk van de Amerikanen was besloten tot een internationale militaire rechtbank (zonder Duitse rechters) en een proces dat zou voldoen aan normen van recht en rechtvaardigheid. De aangeklaagden hadden dus recht op verdediging en juridische bijstand en zowel aanklagers als aangeklaagden mochten getuigen oproepen, zij het dat dat recht voor de aangeklaagden sterk werd ingeperkt.

Neurenberg lag bijna helemaal in puin, maar het Paleis van Justitie had slechts beperkte schade opgelopen, zodat de processen daar konden plaatsgrijpen. Om de vele verslaggevers onder te brengen werd in het nabij Neurenberg gelegen dorp Stein een laat negentiende-eeuws kasteel gevorderd, eigendom van de Faber-Castells, die een fortuin hadden vergaard met hun potlodenfabrieken. Verslaggevers deelden kamers, soms met z’n tienen, sliepen op veldbedden, moesten zich redden met schaarse sanitaire voorzieningen, hadden nauwelijks plekken om rustig te kunnen werken en vochten om de weinige telefoons in het gebouw.

In Het schrijverskasteel, de titel verwijst naar het kasteel in Stein, legt de Duitse auteur Uwe Neumahr (1972) korte monografieën van aanwezige schrijver-verslaggevers naast elkaar om hun respectieve visies te vergelijken op het proces, Nazi-Duitsland en Duitsers in het algemeen. Neumahr beperkt zich tot de schrijver-verslaggevers die ofwel in 1945 al grote namen waren, ofwel dat in later jaren zouden worden. Die laatsten niet uitsluitend als schrijvers of journalisten. Twee in 1945 nog onbekende verslaggevers, Willy Brandt en Markus Wolf, zouden vijfentwintig jaar later hun stempel drukken op de politiek van de beide Duitslanden, de eerste als sociaaldemocratische bondskanselier die met zijn Ostpolitik de deur naar het Oostblok voorzichtig opende, de laatste als hoogste baas van het Stasi-departement voor spionage in het buitenland van de DDR. In die hoedanigheid stuurde hij de spion Günther Guillaume aan, een mol die zich achttien jaar lang opwerkte in de SPD, uiteindelijk persoonlijk medewerker werd van Willy Brandt (!) en wiens ontmaskering Brandt in 1974 tot aftreden dwong. Hoewel, dwong? Neumahr stelt, gesteund door bronnenmateriaal, dat de kwestie-Guillaume door de moegestreden Brandt dankbaar werd aangegrepen om te kunnen aftreden.

Markus Wolf en andere in Neurenberg aanwezige communistische schrijvers en verslaggevers – zoals de Franse schrijfster van Russische oorsprong Elsa Triolet. Met haar man, Louis Aragon, in de jaren 1920 en 1930 een mandarijn van de avantgardistische literatuur, was ze zeer actief geweest in het Franse verzet. Zij en de andere communisten werden geacht de Sovjet-lijn te volgen en dat betekende onder meer de door de Sovjet-Unie ingebrachte aanklacht te ondersteunen met betrekking tot de massamoord op duizenden Poolse legerofficieren en intellectuelen in de bossen van Katyn. Dat deden ze enthousiast, zonder aarzeling negerend dat forensisch materiaal eigenlijk maar in één richting wees: deze massamoord was gepleegd door de staatsveiligheidsdienst van de Sovjet-Unie. Wolf zei later (na de val van de Muur) dat hij er nooit aan had getwijfeld dat het een oorlogsmisdaad van de nazi’s was geweest en dat hem de ogen pas waren geopend toen Gorbatsjov eind jaren 1980 toegaf dat Stalin opdracht had gegeven tot de massamoord. Overigens liet de Sovjet-Unie in Neurenberg de Katyn-aanklacht uiteindelijk vallen.

Neumahr gebruikt in elk van de veertien hoofstukken een of meer van de aanwezige journalistieke en/of literaire grootheden als kapstok voor de thema’s die hij behandelt. Het belangrijkste thema is de kwestie of de onmetelijke nazimisdaad alleen feitelijke daders verweten mag worden, of dat het een misdaad was van Duitsland en de Duitsers in het algemeen. Het draaide dus om de vraag of de overgrote meerderheid van de Duitsers de nazistaat maar al te graag hadden omarmd en zonder bezwaren zijn misdaden hadden aanvaard. Misschien zelfs bij voorbaat, want Mein Kampf en de retoriek van de nazi-leiders maakten geen geheim van de bedoelingen van het nazisme, noch van de middelen waarmee het zich ging bedienen.

Onder de verslaggevers – en bepaald niet de eerste de besten – waren nogal wat aanhangers van het zogenaamde ‘Vansittartisme’ (vernoemd naar Robert van Sittart, die vond dat het Duitsland niet mocht worden toegestaan ooit nog een leger en zware industrie te hebben), dat het nazisme als product van ‘de’ Duitse geest zag, een geest die, zodra de gelegenheid zich zou voordoen, de kop weer zou opsteken. Dat er ook ‘goede Duitsers’ waren en dat die een substantieel deel van de Duitse bevolking vormden, wilde er bij velen niet in. Die afwijzing werd gevoed door hun ergernis over wat ze zagen als een immorele poging van Duitsers de rol van slachtoffers te spelen. Begrijpelijke ergernis trouwens: wie zou zich niet ergeren als je in de rechtszaal vreselijke beelden van concentratiekampen krijgt te zien, maar buiten de rechtsszaal merkt dat de mensen alleen maar klagen over de ellende die zij leden en lijden door de oorlog.

Martha Gellhorn, die als oorlogsverslaggever de bevrijding van Dachau had meegemaakt, kon zich daar nooit meer van losmaken. Ze wist dat het ‘wir haben es nicht gewußt’ op zijn best begrepen moest worden als ‘wir haben es nicht wissen wollen’, want wat in Dachau jarenlang gebeurde was zichtbaar voor en goed te ruiken door de bewoners van het stadje: het kamp grensde direct aan woonwijken. Goede Duitsers? Dat waren die Duitsers die na Hitlers machtsovername Duitsland hadden verlaten. Wie was gebleven was misschien geen dader in directe zin, maar toch op zijn minst medeverantwoordelijk voor de nazi-misdaden, vonden de meeste schrijvers/verslaggevers. Ook verslaggevers van Duitse origine, die in 1933 of kort daarna wél waren vertrokken. Erika Mann, dochter van Thomas Mann, weigerde te spreken met Duitse collega’s die ze voor 1933 had gekend, die waren gebleven en de hele nazi-periode ongeschonden waren doorgekomen. Kennelijk achtten de geallieerde bezettingsautoriteiten deze journalisten ‘schoon’ genoeg om een perskaart te verstrekken, maar voor Erika waren het collaborateurs. Neumahr laat zien dat ze daarin niet helemaal ongelijk had.

Bijna alle verslaggevers vonden de processen geslaagd. Wat niet wil zeggen dat niet veel mislukte. De ondervraging van Göring door de Amerikaanse hoofdaanklager Jackson bijvoorbeeld was een mislukking. Göring kwam eruit naar voren als hoogst intelligent. Hij wees fijntjes op tegenstrijdigheden in Jacksons betoog en toonde aan dat Jacksons door Duitse documenten gestaafde argumenten voor bepaalde aanklachten tenminste deels berustten op vertaalfouten. Maar de overheersende opvatting was toch dat bij alle tekortkomingen deze processen vanuit juridisch-rechtsstatelijk én vanuit opvoedkundig oogpunt – de processen moesten ook een les zijn – een succes waren. Nadat de 21 kopstukken in 1946 waren gevonnist, vertrokken de meeste verslaggevers. De processen gingen echter door, nu tegen nazi’s van een tree lager in de rangorde. Of nog opvoedkundige werking van deze processen uitging, mag worden betwijfeld. In Duitsland werd er niet veel aandacht aan besteed. Tot eind jaren 1950 huldigde menige Duitser stilzwijgend de opvatting dat het nu zaak was de blik op de toekomst gericht te houden, op opruimen van de puinhopen en op wederopbouw en dat het beter was het werken daaraan niet af te remmen met discussies over het verleden.

Hoewel Neumahr in Het schrijverskasteel allerlei fundamenteel-juridische kwesties rond de processen niet uit de weg gaat, concentreert hij zich op de schrijver-verslaggevers. Van een deel daarvan – waaronder John Dos Passos, Erika Mann, Golo Mann, Martha Gellhorn, Rebecca West, Erich Kästner, Elsa Triolet en Wolfgang Hildesheimer – schetst hij een portret en beschrijft hij soms strapatsen – flirts, ruzies, persoonlijke afrekeningen – die met de processen niet of nauwelijks hebben te maken. Zulke passages worden overigens keurig met bronnen verantwoord: als het al om roddel zou gaan, dan om roddel van een bron. Ze doen het boek goed trouwens: de portretjes krijgen een persoonlijke toets en ze laten zien dat onder de enorme, voor sommigen zelfs ondraaglijke zwaarte van de processen alledaagse sores, antipathieën, verliefdheden, vriendschappen, collegialiteit en jalousie de métier niet verdwenen.

Hans van der Heijde

Uwe Neumahr – Het schrijverskasteel. Vertaald door Arian Verheij. Querido Facto, Amsterdam. 288 blz. € 27,99.