Dit is het tweede deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief Uit Het Huis Genaamd “Het Gras”‘ in Nader tot U (1966). Lees hier het eerste deel.

3

Op het voorplat van Tirade 109 prijkt een foto van Gerard Reve onder het opschrift ‘Laatste reisbrief van G.K. van het Reve’. We zien de auteur met een kroontjespen schrijvensgereed in de rechterhand, maar zijn aandacht lijkt meer gericht op het glas in zijn linkerhand waaruit hij bedachtzaam nipt. Recht voor hem staat een Mariabeeld onder een stolp.

‘Brief Uit Het Huis Genaamd “Het Gras”’ valt in twee delen uiteen, het eerste gedateerd ‘Greonterp, 27 Augustus 1965’, het tweede, dat in het Verzameld werk ruim 21 bladzijden verderop begint en dat zelf 17 bladzijden telt, gedateerd ‘Greonterp, 2 November 1965’. Beide delen worden voorafgegaan door een gedicht. Boven het eerste staat, tussen aanhalingstekens, als een motto of een citaat: ‘An unhappy childhood is a writer’s gold mine’.

Dit motto heeft biograaf Nop Maas, zoals hij zegt, heel wat hoofdbrekens gekost. ‘Revezelf meende zich te herinneren dat hij het in de jaren vijftig gelezen had bij de Amerikaanse essayist Leslie Fiedler’, noteert Maas, die verder als mogelijke auteurs noemt: Charles Dickens, Graham Greene, Angus Wilson en James Thurber. Maar de ware afkomst van het citaat bleef tot nu toe onopgelost.’

In Ik had hem lief schrijft Reve het citaat inderdaad toe aan genoemde Fiedler, en hij zegt erbij dat hij het circa twintig jaar geleden las in The Partisan Review. Dit zette de neerlandicus Bram Oostveen op het juiste spoor. Gerard Reve onthield het citaat inderdaad uit The Partisan Review. ‘Reve kende het tijdschrift en had ooit zelfs geprobeerd er een Engelse vertaling van zijn novelle De ondergang van de familie Boslowits in gepubliceerd te krijgen’, schrijft Oostveen. 

Hij vond de geciteerde woorden in het julinummer van het tijdschrift in een bespreking van verhalenbundels van Graham Greene en Truman Capote door Isaac Rosenfeld. De volledige zin luidt: ‘An unhappy childhood is a writer’s gold mine, and one valuable thing Greene gets out of it is an honest basis for his stories.’

Als titel van het navolgende gedicht, dat begint met de regel: ‘Toen ik een jongen was, hield ik van iemand’, lijkt het citaat de plank mis te slaan. Eerder refereert Reve in de zeven regels aan een geluksmoment: ‘Het licht viel op zijn mond. Buiten was regen.’ We zullen het voorlopig dan maar opvatten als motto voor de hele brief.

4

Na een korte inleiding, met opnieuw aanwijzingen voor het orkest, begint Reve aan een verhaal van ‘vijf, misschien ook reeds zes jaar geleden, ongeveer in dezelfde tijd van het jaar als het nu is’ en dat zich dus, in 1960 of misschien in 1959 moet hebben afgespeeld. Reve maakte een wandeling langs de haven. Ter hoogte van het opleidingsschip van de koopvaardij hield hij onafgebroken de op wacht staande jongen in het oog, terwijl zich in zijn hoofd allerlei rêverieën ontwikkelden, tot aan de uitverkiezing van de Jongensprins der Zeeën toe.

Al slenterend en mompelend profeterend trok Reve de aandacht van ‘een uiterst net geklede jongeman, naar mijn schatting een jaar of zes, zeven jonger dan ik’. Hij heette Gerard ‘en dit versterkte mijn tot nu slechts vaag gebleven geilheid’. De man had ‘een vriendje dat zeven, acht jaar jonger was dan hij, nog pas negentien, en dat straaljagerpiloot was’. Nu was de belangstelling van Reve pas goed gewekt, vooral toen bleek dat de geslachtelijke vereniging van Gerard en zijn Hemelprins niet altijd naar wens verliep. Reve raadt hem aan hem in bed verhalen te vertellen.

Bij een volgende ontmoeting, drie weken later, vertelde Gerard N. dat het advies zijn vruchten had afgeworpen. Daarna duurde het vijf maanden voordat Reve de man bij toeval tegenkwam op de Dam. Frans, de straaljagerpiloot, de Luchtengel, de Droompiloot, was ergens in Drenthe gecrasht. ‘Het was nog puur geluk dat N. enig bericht ervan had bereikt, want hij sloeg nogal eens een krant over.’

Een verongelukte straaljager met zo’n jonge piloot, dat moet inderdaad in de pers niet onopgemerkt zijn gebleven. ‘Elke maand verongelukt minstens één straaljager boven ons land. En vaak kost dat het leven van weer een jonge vlieger — af en toe vallen er ook burgerslachtoffers’, schreef Het Vrije Volk in 1957 onheilspellend: ‘Een straaljagerpiloot is pas “ervaren” — aldus een vliegveiligheidsofficier— na vijf jaar actieve dienst.’

Inderdaad komen een kleine duizend nieuwsberichten tevoorschijn als ik op Delpher de kranten van 1957 tot en met 1965 – ik heb voor alle zekerheid een ruime marge genomen – afzoek op ‘straaljager verongelukt’ en ‘straaljager neergestort’. Talloos zijn de niet zelden fatale ongelukken met Lockheads, Thunderstreaks en Starfighters, maar in Drente deden ze zich in die periode niet voor.

Misschien vergiste Reve zich in de provincie.

Reve beëindigt ‘deze eenvoudige parabel’ met de opmerking dat hij deze had opgeschreven, nadat hij bij het ‘weggooien van allerlei oude troep’ een rondschrijven van tien, twaalf jaar eerder van de Vereniging van Letterkundigen was tegengekomen over een door de KLM uitgeschreven prijsvraag. Voor de beste novelle waarin de luchtvaart ‘op verantwoorde wijze zou worden behandeld’ was een Eerste Prijs van 400 gulden uitgeloofd.

Toch enigszins spijtig zegt Reve: ‘Die Prijzen waren natuurlijk allang vergeven, maar toch was de vondst voor mij een aansporing om, niet tot grof gewin, maar veeleer uit roeping, het onderwerp alsnog, uiteraard op verantwoorde wijze, in mijn proza te behandelen.’

Frank van Dijl

***

Dit is het tweede deel van het elfde verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Lees hier het eerste deel.

Deze essays verschenen, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm bij Uitgeverij Fragment. De zes delen zijn intussen uitverkocht.

Foto F.N. Broers / Anefo / Nationaal Archief CC0.