Dit is het derde en laatste deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief Uit Het Huis Genaamd “Het Gras”‘ in Nader tot U (1966). Lees hier het eerste deel. Lees hier het tweede deel.

5

In het tweede deel van de laatste reisbrief – in Nader tot U wordt hooguit tussen Amsterdam en Greonterp heen en weer gereisd – komt Gerard Reve terug op zijn worsteling. Na bezoek aan het café van Taeke Witteveen en van daaruit een gezamenlijke wandeling over het katholieke kerkhof van Blauwhuis, besluit Reve niet terug te gaan naar het café, of, in zijn spelling, ‘kafee’, want ‘ik moet naar huis. Ik moet weer aan het werk. Echt hoor, mijn boek moet af.’

Dat zegt hij tegen Witteveen en verdomd, teruggekeerd vóór het café, ‘begaf ik me inderdaad op weg naar huis. Weer te veel gedronken, God, godverdomme.’ Hij zweert voor Gods aangezicht dat hij zal ophouden met drinken. Maar ‘wanneer precies, dat weet ik nog niet.’

Ik moest vechten – met God en mensen zou ik worstelen, en ik zou overwinnen, zag ik nu. Neen, o neen, ik mocht nimmer de hoop opgeven dat ik eenmaal datgene zou schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand, ooit, op schrift had gesteld: het boek, alweer, dat alle boeken overbodig zou maken, en na welks voltooiing geen enkele schrijver zich meer zou behoeven af te tobben, omdat gans het mensdom, ja zelfs de gehele, thans nog in haat en angst gekluisterde natuur, verlost zou zijn.

Geen wonder dat het schrijven op zo’n manier niet erg wilde vlotten, ook al stelde Reve zich voor dat God Zelf bij hem zou langskomen ‘in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze Ezel […] en zeggen: “Gerard, dat boek van je – weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?”’

Wat dan volgt is de beruchte scène waarin Reve de ezel begint 

te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten’.

Het is, zoals we hebben gezien, een variatie op wat hij ruim twee jaar eerder aan de afdeling Rekening-Courant van zijn bank had geschreven toen hij het verzoek om 400 gulden naar hem over te maken wat wilde verluchtigen. ‘Brief Aan Mijn Bank’ verscheen voor het eerst in druk in 1965 in het eerste nummer van het tijdschrift Dialoog. Pater J. Gottschalk, m.s.f., en A.J.R. Brussard, gereformeerd predikant, die beiden ‘zich mede verantwoordelijk weten voor het bestaan van meerdere contactgroepen van homofiele christenen’, vinden de door hen zonder blozen geciteerde passage 

‘…maar ik zal Hem begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als Hij spartelt bij het klaarkomen’,

godslasterlijk en daarom afstotend.

Op 6 juli 1965 reageert ‘de burger-schrijver Gerard K. van het Reve op de aantijging door te stellen dat bij God alles mogelijk is, ‘en het komt mij godslasterlijk voor, in dit opzicht enige incarnatievorm en enig gedrag van God bij voorbaat uit te durven sluiten’.

Veel meer is er op dat moment niet aan de hand. Dat verandert nauwelijks als in februari van 1966 het januarinummer verschijnt van Tirade, waarin de aanvankelijke fantasie is uitgebreid met ‘een geweldige klauterpartij’ en een plastischer beschrijving van het ‘met Hem naar bed gaan’. 

Wel komt nu het Tweede Kamerlid Van Dis van de SGP in het geweer, al heeft hij de onderhavige Tirade kennelijk niet gezien. Hij stelt op 22 februari 1966 – dus ruim een jaar na het in druk verschijnen van ‘Brief Aan Mijn Bank’ in Dialoog – vragen aan de ministers van Justitie en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk naar aanleiding van Reve’s weerwoord op de beschuldiging van godslastering in het vierde nummer van Dialoog.

Of de ministers niet moeten erkennen dat dit weerwoord niet ‘al evenzeer godslasterlijk, immoreel, bestiaal en zelfs satanisch van inhoud is’ en wat zij ‘op grond van artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht’ voornemens zijn te doen. Waarop de ministers antwoordden dat het Openbaar Ministerie een vervolging zal instellen. Artikel 147 voorzag in een maximale straf van ten hoogste twee maanden gevangenis of een boete van 120 gulden.

Voor de senatoren Algra (ARP) en Beerekamp (CHU) was dit onvoldoende. Zij meenden dat Van het Reve moest worden uitgesloten van overheidssubsidie. Algra was, zoals we weten, zacht uitgedrukt geen liefhebber van het werk van Gerard Reve.

De geplaagde schrijver vond het nu welletjes en verzocht zelf de officier van justitie om aan de klacht van Van Dis gevolg te geven, opdat hij zich van de aantijging een godslasteraar te zijn zou kunnen zuiveren. Hij vroeg ook om ‘Brief Uit Het Huis Genaamd “Het Gras”’ in de tenlastelegging op te nemen. Die hadden zijn critici immers over het hoofd gezien, net als het gedicht ‘Paradijs’. 

Het proces, op 20 oktober 1966 in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht, werd de volgende dag in de dagbladen verslagen als was het een heerlijke theatervoorstelling, met hoofdrollen voor de verdachte, diens advocaat en de officier van justitie – die van ‘een juridische roeiwedstrijd’ sprak – en een koor van getuige-deskundigen.

De publieke tribune kon zich laven aan wijze woorden van de opgetrommelde getuigen, onder wie de psychiater Droogleever Fortuyn-Leenmans, ook bekend als de dichteres M. Vasalis, en de theoloog prof. dr. Willem Grossouw. 

Deze ‘doorspekte zijn antwoorden met citaten uit werk van Van het Reve en toonde zich daarbij meer een exegeet van het werk van de schrijver dan van het Nieuwe Testament’. Grossouw vertelde dat ‘Van het Reve hem geassisteerd had bij het vertalen van een deel van het Nieuwe Testament en dat dit toch een kleine aanwijzing was dat de auteur een gelovig christen zou zijn’, waarop mr. J.J. Abspoel zich afvroeg ‘of iemand die de sprookjes van Grimm goed vertaalde ook in die sprookjes moest geloven’. Die vergelijking vond de advocaat van Reve, mr. H.R. Eyl, niet door de beugel kunnen.

In zijn lange en doorwrochte requisitoir reciteerde officier van justitie Abspoel drie keer een gedicht van Reve ‘met mijn verontschuldigingen aan Van het Reve, voor de erbarmelijke wijze waarop ik het doe, het opdreunen van dagvaardingen is geen goede leerschool voor het declameren van gedichten’.

Een van de voorgedragen gedichten was ‘Danklied voor het Lam’ uit de afdeling Geestelijke Liederen in Nader tot U. Net als mr. Abspoel citeer ik het hier in zijn geheel:

Met zijn foto in mijn vrije hand
schiet ik mijn Zaad in de richting van de eeuwigheid,
waar Stu Sutcliffe, zo jong tot heerlijkheid bevorderd,
door God, van geilheid door het dolle heen,
in ploegenstelsel wordt genaaid.
Hoezeer schiet ik tekort: Gij hebt Uw lichtjaar, ik mijn centimeter.
Met achttien haal je de 2 meter wel, of meer,
maar ieder volgend jaar neemt dat zelfs af.

Gij ziet mij, maar lacht mij niet uit.
Omdat Gij Liefde zijt, hebt Gij het weer eens goedgemaakt,
en ditmaal eerlijk toegegeven dat het niet mijn schuld was.
Mijn Zoon, mijn Lam, ik houd zo vreselijk veel van U.

‘Wie aan het verhevene in het slot argumenten wil ontlenen, mag het banale en stotende in de aanhef niet voor zijn lezers verbergen’, wijst de officier van justitie Grossouw terecht, die het in het katholieke weekblad De Nieuwe Linie voor Reve had opgenomen. ‘Omdat hij dat niet doet, ben ik van oordeel dat professor Grossouw niet objectief is en onzuiver argumenteert.’

Stu Sutcliffe, dit even tussendoor, maakte deel uit van The Beatles toen deze nog volslagen onbekend waren. In 1961 verliet hij de groep, een jaar later overleed hij aan een hersenbloeding.

Ernst en humor wisselden elkaar af in de marathonvoorstelling die om twee uur ’s middags was begonnen en pas om tien uur ’s avonds werd afgesloten. Zelfs mr. Abspoel had ter zitting erkend dat hij hartelijk had moeten lachen om de gewraakte passages en dat hij alleen tot vervolging was overgegaan omdat de minister hem dat, na de Kamervragen van Van Dis, had opgedragen. Hij ontkwam er niet aan om een boete van honderd gulden te eisen.

Ik wilde deze rechtspleging, die ook risico’s voor mij inhoudt, maar mij ook de kans geeft op een ondubbelzinnige rehabilitatie. Het is niet leuk beschuldigd te worden van een misdrijf

had Gerard Reve geantwoord op de vraag van de rechter waarom hij zelf op deze rechtszaak had aangedrongen. Hij verklaarde dat de laster hem beroofde van zijn ‘nering, een markt van 3 à 4 miljoen potentiële boekenkopers’

‘Tachtig percent van alle boekaankopen komt tot stand op advies van de boekverkopers, maar gereformeerde boekhandelaars weigeren mijn werken in voorraad te nemen. En dan kom ik er niet meer aan te pas.’

Maar van rehabilitatie was dus vooralsnog geen sprake, zelfs niet, naar het oordeel van Reve, toen hij op 3 november 1966 werd ontslagen van rechtsvervolging. 

Hij ging in hoger beroep omdat hij zich niet voldoende vrijgepleit achtte van het tenlastegelegde. Het proces voor het Amsterdamse gerechtshof diende op 17 oktober 1967. ‘Ik ben nog doodop van de rechtszaak, die mij flink heeft aangepakt’, schreef hij een week later aan Van Oorschot. De 31ste sprak het Hof hem volledig vrij, omdat uit niets was gebleken dat hij God had willen beschimpen.

Het bleef toch nog spannend doordat cassatie werd aangetekend, zodat ook de Hoge Raad zich zou moeten uitspreken. Dat gebeurde op 2 april 1968. Gerard Reve was van alle blaam gezuiverd.

6

In het tweede deel van ‘Brief Uit Huis Genaamd “Het Gras”’ introduceert Reve ‘mijn goeroe, Peter B.’, die een ‘vervallen maar lieflijk gelegen huis en erf aan het eind van de ***dijk’ heeft gekocht. Reve stelt voor hem een brief aan de ‘Autoriteiten’ op met het verzoek om het huis te mogen betrekken. ‘Je moet een beroep hebben,’ houdt Reve hem voor, anders ‘vestig je de aandacht van de autoriteiten op je’, waarop Peter Brinckman zegt: ‘Weet je, wat ik ben? Hoe heet het, hoe noem je dat. O, ja: ik ben Indoloog.’

Beiden zijn ‘een beetje beduusd van de wijsheid en de draagwijdte van wat hij gezegd had. God nog aan toe: admiraal in Hongarije of “stratemaker op zee” waren er niks bij.’

Het staat er zo ineens: ‘stratemaker op zee’, en wie van een bepaalde leeftijd is, zoals ik, denkt dan meteen: de Stratemakeropzee-show, Aart Staartjes, Wieteke van Dort, Erik Engerd. Zou er een link bestaan tussen dat in het begin van de jaren zeventig populaire televisieprogramma en Gerard Kornelis van het Reve? Al snel blijkt dat niet het geval te zijn. Zowel Reve als Staartjes refereren aan een mop met een baard.

Lollige ooms, die had je toen nog, maakten vaak de grap: ‘Weet je niet wat jij moet worden als je later groot bent? Dan word je maar stratenmaker. Stratenmaker op zee.’ 

De term werd ook gebruikt voor het omschrijven van minder eerbare beroepen, zegt het Woordenboek van Populair Taalgebruik: ‘Meestal in de spottende uitroep: “Jij wordt zeker…” – met jou wordt het later niks. Varianten zijn o.a.: putjesschepper; reiziger in baaltjes heet water; professor in de weet-niet-kunde; reiziger in vliegvelden; strontraper achter de trein; sergeant paraplumaker bij het Leger des Heils; opperpapierpikkelateur.’

Het zelfbedieningswarenhuis Miro – ‘Een ideetje van Albert Heijn’ – plaatste in 1071 een personeelsadvertentie met als leidende kop: ‘Werken in een zelfbedieningswarenhuis, is dat niet net zoiets als stratenmaker op zee?’

Geen vondst van Gerard Reve dus. Maar ‘de Harry Kickers of een vierkoppige brulboei van gelijksoortige naam’, die tijdens de kermis in Blauwhuis veel herrie hadden geschopt, lijkt me nou weer typisch reviaans. Reve bevond zich met Teigetje en Peter B. ‘in de grote bovenzaal van W. zijn tweede kafee, midden in het dansend geweld van de zogeheten matinee, die om half elf morgens was begonnen’.

Wie was Peter Brinckman en waarom noemt Reve hem ‘mijn goeroe’?

We lezen dat Brinckman vanaf zijn jeugd veel had gereisd, zelfs helemaal naar India was gelift – dat beroep van indoloog kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Brinckman gebruikt ook woorden als bhakti en atman.

Hij had, blut, zijn dwarsfluit kunnen verkopen voor duizend gulden, waarvan hij schulden had afgedaan, voor vierhonderd gulden kleding had gekocht voor een meisje in Zweden en drie volle dagen in een bordeel was ondergedoken. Van wat er over was, reisde hij verder naar het zuiden waar hij werd overvallen door ontzaglijke visoenen.

Als Brinckman vertelt, natuurlijk nadat ze ‘in een matig tempo’ zijn begonnen te drinken, blijven Reve’s gedachten haken aan de kleren voor dat Zweedse meisje.

‘God is in hem,’ dacht ik. ‘Hij heeft God gezien, dat kan niet anders.’

Brinckman kan geen kwaad doen bij Reve, omdat hij op een verzuchting als: ‘Gisteren weer ¾ liter graanboeljon er in gegoten. Waar moet dat heen, goeroe,’ geen oordeel velt, maar opmerkt; ‘Het schijnt je niet slecht te bekoren, en daar gaat het maar om.’

Reve’s goeroe weet zelfs wanneer het God zal behagen hem, Reve, ‘uit deze razende wereld weg te nemen’. ‘Zodra je je rijbewijs hebt, bhakti.’

Op 20 maart 1971 kreeg Gerard Reve zijn rijbewijs, waar hij, citeert Nop Maas, blijer mee was dan met de P.C. Hooftprijs. Hij zou er, ondanks de voorspelling van goeroe Brinckman, nog lang plezier van hebben.

Frank van Dijl

***

Dit is het derde en laatste deel van het elfde verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Lees hier het eerste deel. Lees hier het tweede deel.

Deze essays verschenen, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm bij Uitgeverij Fragment. De zes delen zijn intussen uitverkocht.

Foto F.N. Broers / Anefo / Nationaal Archief CC0.