Lang en breed

Ontkrachtingen en affirmaties is de vierde dichtbundel van Bernard Wesseling. De bundel begint met een brief in dichtvorm aan zijn oudere ik en daarna volgen twee series met gedichten. Het valt op dat de gedichten lang en breed zijn, om niet te zeggen: wat vermoeiend. Soms is het ook wat zoeken naar wat het gedicht precies wil zeggen: gaat het gedicht ‘Regen’ echt alleen over regen? Het lukt me niet om de aandacht vast te houden. Zo staat er bijvoorbeeld in ‘Regen’:

En als we het toch over de kleinschalige verwondering hebben die de grootste schat is:
hier, opgeduikeld uit een oud artikel, blijkt de ordinaire vlinder opnieuw
te verrassen; als pop, staat er, is hij een vormeloze brij,

een tot in het onherkenbare vervallen rups.

Kan dat niet wat strakker worden geformuleerd? Zijn al die bijvoeglijke naamwoorden nodig? Bestaat er bijvoorbeeld brij die wel een vorm heeft? Misschien is het de bedoeling om precies te zijn, maar de grens met proza wordt wel erg opgezocht. Zo ook bijvoorbeeld in onderstaand gedicht:

Treppenwitz

Jehova’s aan de deur (goede raad is duur).
Vol van het koninkrijk dat zal komen (mooi weer wel).
Dit keer voorbereid vraag ik hoe kinderkanker te rijmen met Zijn Wijsheid?
Maar zodra ik mijn mond open, weet ik: ze hebben gelijk,
alleen als beproeving is zoiets te lijmen.

De jongste, met het vuur van de verse bekeerling, is Bijbelvast.
Haalt Thomas de ongelovige erbij. Blind geloof is vereist. Geloven doe je niet
bij gelegenheid. Ja, breng ik in, maar wat is een leven voorbij alle twijfel?
Is die niet in ons geplant om naar Hem toe te groeien?

Hij heeft zijn huiswerk gedaan en het mijne als hij dreigt:
de relativiteitstheorie, het onzekerheidsprincipe, het uitsluitingsprincipe,
de onvolledigheidstheorie – hoeveel onwetendheid moeten we toegeven
voor we God in ons leven laten?
De oudere is al de hele dag met hem op stap, zie ik. Zont zijn gezicht.

Hem ken ik beter. Heeft een voorkeur voor rekbare begrippen als ‘ziel’, ‘genade’ en
‘barmhartigheid’. Lichtgelovig zou je zeggen, of heeft juist aan één woord genoeg.
Lijkt iets te weten wat hem niet wil ontvallen,
al zit hij nooit om een doorvoeld antwoord verlegen.

Hij wil gezocht, denk ik, Hij die als enige nergens vandaan komt is toch
het meest verweesd? En eenmaal gevonden vol verlatingsangst, zodat Hij
zich weer zoek moet maken…
In de folder die ze me gaven staat: ‘Waarom overkomen goede mensen
slechte dingen?’

Pas op de trap herinner ik me het Eckhart-citaat dat het betwetertje eronder
had gekregen: ‘Ik bid God elke dag dat hij me verlost van God.’
En tot de spiegelkast, waarin ik dagelijks figureer, richt ik de vraag:
waarom telkens weer de buurt afgaan, afkeer en schaamte trotseren?

Omdat het ze anders op verstoting komt te staan? Of is er meer wat ze beweegt?
Ineens, even maar, denk ik aan die cynische Fransman, hij zat er half naast:
God, dat zijn de anderen.

Een ‘Treppenwitz’ is een grap die je pas achteraf bedenkt. Je hebt een gesprek, en tijdens het gesprek kom je er niet op, maar na het gesprek, thuis op de trap, denk je: dit had ik moeten zeggen! Dit gedicht is een anekdote, van een bezoek van Jehova-getuigen en het gesprek dat de ik met hen heeft. Ik snap niet zo goed wat dit gedicht wil. Wil het iets nieuws inbrengen over geloof? Wil het grappig zijn? Je kan je afvragen: wat zou er gebeuren als je tegen Jehova-getuigen zou zeggen: ‘Ik bid God elke dag dat hij me verlost van God.’ Dat kan ik overigens niet terugvinden als Eckhart-citaat, maar laat ik de dichter geloven. Het is wel vreemd dat ‘God’ en later ‘Hij’ met hoofdletter geschreven wordt en in het citaat ‘hij’ met een kleine letter staat. Het is nauwelijks voor te stellen dat Jehova-getuigen van dat citaat onder de indruk zijn, of daarom zullen moeten lachen. Het grapje lijkt dan vooral voor het plezier van de ik-figuur te zijn. Het gedicht eindigt met een verwijzing naar Jean-Paul Sartre met zijn citaat ‘De hel, dat zijn de anderen.’ Misschien weet ik te weinig van Sartre, maar cynisch kan ik hem niet noemen. Als existentialist ging hij er eerst van uit dat God niet bestond. Van alle filosofen van wie een citaat om te vormen is om iets over God te zeggen, zou ik ook Sartre bepaald niet aanraden. Het toeschrijven van verwezing en verlatingsangst aan een omnipotentent wezen komt eerder vreemd dan intelligent over. Bij dit gedicht denk ik over de inhoud vooral: wist ik al, of: vreemd. Qua vorm is er ook weinig te genieten. Ja, ‘rijmen’ en ‘lijmen’ passen mooi bij elkaar. Voor de rest denk ik: kan het niet korter, strakker? Bijvoorbeeld: Treppenwitz // Na een gesprek met Jehova-getuigen / weet ik pas op de trap / wat ik wilde zeggen: ‘Ik bid God elke dag / dat hij me verlost van God.’ Misschien gaat er een nuance verloren, misschien ook niet.

Ik pak de recensie van Mathijs Sanders over deze bundel in de Poëziekrant erbij. Hierin staan vooral veel constateringen (eerst ging het over een vader en nu meer over ‘onderzoek naar eigen beweegredenen’, bijvoorbeeld) en weinig oordelen. Er staat wel: ‘Het knappe is dat ook de meest geëngageerde gedichten niet bezwijken onder een loden ernst. Juist de scherpe spot waarmee schrijnende verhalen worden verdicht maakt dat de teksten beklijven.’ Vervolgens geeft Sanders enkele voorbeelden. Bij al die voorbeelden voel ik me als lezer op afstand gezet. Dat komt misschien juist doordat de ‘loden ernst’ mist, of door wat Sanders ‘het wat archaïserende idioom van deze dichter’ noemt. Misschien hadden de ‘schrijnende verhalen’ nog meer ‘verdicht’ mogen worden. Misschien komt het doordat het allemaal simpeler gezegd had kunnen worden, dat de keuze voor omslachtigheid niet noodzakelijk is, en ik over de inhoud denk: ja, dat weet ik al. Sanders geeft als eerste voorbeeld het begin van het driedelige ‘Heenkomen’:

Een zoeklicht gemonteerd aan een Land Rover Discovery schuimt de zee af.
Op de uitkijk staan enkele grimmige, vastberaden
maar uiterst toevallige Grieken.

Wat is hier precies de ‘scherpe spot’? Gaat het om ‘toevallige’? Misschien is dat te lezen als: deze Grieken, zijn maar toevallig Grieken geworden, zijn bijvoorbeeld zelf ook vluchteling geweest, of stammen af van vluchtelingen. Is de spot dan dat een soort veronderstelde saamhorigheid tussen vluchtelingen niet bestaat? Zijn er verplichtingen om als vluchteling, eenmaal aangekomen in Griekenland om niet meer grimmig te zijn? Zijn die verplichtingen anders dan wanneer je afstamt van Plato? Misschien begrijp ik dit gedicht en/of Sanders niet, misschien verschillen onze poëticale opvattingen. Maar ‘scherp’ zou ik deze spot in ieder geval niet willen noemen. Dit soort overwegingen bestaan al decennia, zo niet al langer. Tot besluit een gedicht dat minder geëngageerd is, en juist meer een soort zelfonderzoek:

Kennismaking

Voor ’t eerst alleen thuisgelaten
’s avonds en hoe mijn adem klonk
toen ik wakker werd, het bed uit klom
de schemer van de trapgang

in werd gezogen, zo verhevigd als
beneden de meubels met elkaar zwegen
het tikken van de staande klok
lantaarnlicht door de raamgordijnen

de vloer een waarschuwing kraakte
ik door de ruimte waadde
naar een vertrouwde verstopplek onder tafel
waar nu geen ledematen uit staken

ik voor het eerst in de gaten kreeg:
het zicht op mijn neusbeen,
ademloos mijn eigen profiel bekeek
daarna ingespannen de kamerplant

een luchtwortel waarvan
ergens in de tussentijd
was uitgegroeid naar het tapijt, contact
zocht met een floraal motief.

Dit gedicht werkt veel beter (voor mij). Voor het eerst je eigen neus zijn is een wonderlijke ervaring, waar je niet vaak over nadenkt. Daar kan een lezer zich aan verbinden. Er is hier ook heel wat techniek te zien: klanken komen samen (‘klonk-klom-klok’; ‘kraakte-waadde-tafel-staken’ om eens wat te noemen), er zijn allusies om je over te verwonderen (hoe klonk de adem dan?). In dit gedicht lijken ook alle woorden noodzakelijk, niet archaïsch, en ze komen natuurlijk over. Het einde, ‘floraal motief’ is echter weer zo bedacht, dat het de indruk wekt van een dichter die intelligent over wil komen. Het woord ‘waarvan’ snap ik ook niet helemaal hier.

Erik-Jan Hummel

Bernard Wesseling – Ontkrachtingen en affirmaties. Querido, Amsterdam. 88 blz. € 20,-.