De onderstaande recensie komt uit 2000.

Gebloed en geknip

Hoe kun je bar en boos verdriet in een roman verwerken? Je kunt het zoeken in onpeilbaar zelfmedelijden dat in lauwe golven van de pagina’s afdruipt in de beste traditie dus van de smartlap: ik ben heel zielig en dat zullen jullie weten ook. Ook het Calimero-systeem is bij groot verdriet sterk aan te bevelen: zij zijn groot en ik ben klein en het is niet eerlijk. Succes laat niet lang op zich wachten zie bijvoorbeeld De wetten van Connie Palmen.

Heleen van Royen koos voor een systeem dat ik nog niet kende en waarover ik behoorlijk aan het peinzen ben geraakt. Wat een merkwaardig ongezellig boek is dit. Ik heb het als een gek uitgelezen, toenemend geïrriteerd, donder toch op met je rare praatjes, hoorde ik mezelf steeds roepen, maar ook toenemend verbaasd en gefascineerd. Is dit dan de langverwachte nieuwe richting in de damesroman?

Van Royen maakt van reëel verdriet een krankzinnige soap, waarbij de bordpapieren figuren, melige dialogen, flauwe grappen, dolkomische taferelen over de pagina’s tuimelen, terwijl het allemaal toch om een uitermate tragische geschiedenis gaat. Ene Lea Meyer-Cornclissen raakt in een diep trauma na een zeer pijnlijke bevalling van haar eerste kind. Ze wordt tijdelijk in een inrichting opgesloten en komt onder invloed van haar psychiater Beau van Kooten (!) tot het inzicht dat haar trauma te maken heeft met niet verwerkt verdriet over de zelfmoord van haar vader.

Van Royen bakt van dit niet geringe gegeven in het geheel geen zoete broodjes. Ze maakt van de pijnlijke bevalling een horrorgeschiedenis pur sang die ruim 75 pagina’s in beslag neemt en die aanstaande moeders maar liever even tot na de bevalling over moeten slaan. Het gebloed, geschreeuw gediarreer en geknip met koude messen en scharen neemt vrijwel geen einde en laat van de idyllische moeder-kindbinding geen spaan heel, waarbij en passant het romantische thuisbevallen ook nog eventjes aan flarden wordt geschoten. Maar het rare is dat dit alles in een curieuze saus wordt gegoten van onversneden melige grolligheid die tot de raarste taferelen leidt. In opperste barensnood begint Lea bijvoorbeeld, terwijl ene Anita haar bijstaat, kinderliedjes te fluisteren: altijd-is-kortjakje-ziek. En dan volgt dit:

‘Weet je wat ik niet snap?’ zei ik hijgend ‘Welke gek noemt zijn kind nou Kortjakje. En waarom is ze altijd ziek?’
‘Midden in de week maar ’s zondags niet,’ vulde Anita aan.

Juist op de pijnlijkste momenten mengt Van Royen dit soort ongrijpbaar melige fragmenten in haar proza alsof ze aan wil geven dat het allemaal toch maar literatuur en dus flauwekul is, misschien ook uit een vorm van zelfbescherming die ik niet helemaal weet te peilen. Van Lea’s gesprekken met Beau van Kooten maakt ze een parodie op modieus geanalyseer en psycho-gebabbel van tegenwoordig, terwijl je tijdens het lezen beseft dat toch de grond van een diepgeworteld trauma wordt losgewoeld. Uiteindelijk probeert Lea zichzelf te verdrinken. Tevergeefs natuurlijk.

Hijgend liet ik me in het gras vallen. Ik plukte een bruine sliert uit mijn decolleté. Jezus, wat meurde ik!

Zouden we dit dan een goeie afloop mogen noemen?

Kees ’t Hart

Heleen van Royen – De gelukkige huisvrouw. Vassallucci, Amsterdam. 290 blz.

Deze recensie verscheen eerder in de Leeuwarder Courant op 4 augustus 2000.