Geschreven oprechtheid

‘Wij waren niks,’ schrijft Natalia Ginzburg in Nooit moet je me vragen, haar verzamelde essays uit het Turijnse dagblad La Stampa uit het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Niet echt Joods, niet echt katholiek, niet echt rijk en niet echt arm. Ofwel ‘verbannen naar een neutraal, amorf, onbestemd gebied zonder naam’. En waar die gedwongen afzijdigheid toe leidde zijn haar diep doorvoelde, ernstige gedachten, vrij van elke afhankelijkheid van wie of wat ook. Oprechtheid omgezet in woorden.

Toch is de oprechtheid in het werk van Ginzburg ook een teken van haar kwetsbaarheid. Hoe vaak begint ze haar redeneringen niet met een al dan niet gespeelde onzekerheid over eigen talenten, kennis en kunde: muziek begrijp ik niet, ten aanzien van films wil ik me nergens op voor laten staan, ik begrijp weinig van schilderkunst, ik kan niet zeggen dat ik veel van Amerika heb begrepen. En ze heeft het over ‘mijn eenzaamheid, mijn ongeschiktheid voor vriendschap’ en ‘enorm verlegen’:

Ik was weliswaar gebrand op gezelschap, maar kon andermans wil niet verdragen.

Zo solitair in het leven staan, moet je haast wel aan het denken zetten over je eigen functioneren en het ogenschijnlijk ontspannen gedrag van anderen. En dat is wat Ginzburg, begin vijftiger ten tijde van dit werk, in deze essays op zo aansprekende manier doet. Een prachtige aanvulling op het puur autobiografisch Familielexicon. Vertellend over zichzelf en haar visies, niet uit eigenwaan of pedanterie, maar om logica te ontdekken en grotere verbanden te zien. Daarnaast reagerend op de maatschappelijke vernieuwingen van die jaren.

Ze herkent de invloed van haar politiek en maatschappelijk heel uitgesproken ouders in haar eigen gedrag, de onderdrukkende rol die de politiek speelt ten aanzien van geestelijke vrijheid en ook uiteenlopende andere machtsstructuren. Telkens vervat in kleine, haast huiselijke kwesties uit haar jeugd en de jaren daarna. We schrijven de jaren zestig, al weer ruim na de Tweede Wereldoorlog en de fascistische jaren in Italië, die echter toch, al is het zijdelings, doorklinken in Ginzburgs proza:

Zoals in het essay waarin ze haar vroegere gymnastiekles op school schetst. Deze diende te gebeuren ‘in tenue’, maar kinderen die niet lid waren van de fascistische Italiaanse jeugdbeweging beschikten daar niet over. In een specifieke winkel moest echter toch een zwart plooirokje met een wit piquéhemd aangeschaft worden:

Mijn moeder ging op een ochtend in haar eentje naar de Via Boglno: ze vertelde me dat ze had gevraagd om een hemd en een rok, en de verkoopster had gezegd: ‘Het is voor een echt Italiaans meisje, hè?’ Mijn moeder had gereageerd: ‘Nee, het is voor gymnastiek,’ en de verkoopster had haar lelijk aangekeken.

De bundel bevat echter ook minder op de eigen herinnering gebaseerde stukken; beschouwingen bijvoorbeeld over de toekomst van de roman, begin 1969:

Een tijdlang zullen romans enkele verstikte kreten en snikken zijn, daarna zal er stilte neerdalen. (…) Dan op een dag zal de roman als een feniks uit zijn as herrijzen. Want dit hoort bij dingen die zinloos en noodzakelijk tegelijk zijn, totaal zinloos, want zonder iedere zichtbare bestaansgrond en ieder doel, en toch voor het leven even noodzakelijk als water en brood, en het is een van de dingen die vaak met de dood worden bedreigd en toch onsterfelijk zijn.

Onder invloed van het werk van Simone Weil, analyseert Ginzburg ook de in haar linkse, onkerkelijke kring altijd bij voorbaat afgewezen godsdienstige gevoelens. Opmerkelijk is daarbij haar overtuiging dat mensen die niets met godsdienst te maken willen hebben nooit tegen een kind zouden mogen zeggen ‘God bestaat niet’. Ginzburg redeneert dat deze persoonlijke overtuiging niet als algemene zekerheid mag worden uitgesproken, omdat die ‘buitengewoon angstig’ is voor een kind. Overigens vindt ze het tegen een kind uitspreken van de zin ‘God bestaat’ een vorm van machtsmisbruik:

Toch kan een kind dat hoort zeggen ‘God bestaat’, wel, als hij wil, op een dag dat hij God niet nodig heeft, hem aan de dijk zetten. (…) Maar een kind dat hoort zeggen ‘God bestaat niet’ ziet onverbiddelijke muren oprijzen; en als hij op een dag God wil, zal hij hem aan de andere kant van die kale muren moeten gaan zoeken.

Ginzburg verlangt in zo’n geval overbrenging van twijfels, ook als de volwassene zelf geen innerlijke twijfel kent. In een volgend essay gaat ze er op een persoonlijker manier op door. Uitkomend op de visie dat iemand die niet gelooft moet bedenken dat er mensen zijn voor wie een wereld zonder God niet te doen is. Deze overtuiging abject en belachelijk verklaren, komt op Ginzburg over als harteloos:

Dat voor sommigen een wereld zonder God niet te doen is, lijkt me bij momenten een bewijs dat God bestaat.

Nooit moet je me vragen is, zoals Ginzburgs andere werk, een vrijplaats voor onorthodoxe en humane overpeinzingen, die na al die jaren niets van hun urgentie verloren hebben.

André Keikes

Natalia Ginzburg – Nooit moet je me vragen. Vertaald door Jan van der Haar. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. 320 blz. € 23,99.