‘Literatuur is geen privédomein, literatuur is gemeenschapsgrond’

‘Vanaf het allereerste woord moet het ons betoveren en pas bij het laatste woord moeten we opgefrist ontwaken,’ zegt Virginia Woolf in ‘Het moderne essay’. En dat is precies wat Woolfs essays doen. Daarom is het een groot geluk dat deze nu ook in het Nederlands zijn vertaald door Thomas Heij en Pauline Slot in Woorden willen losjes leven.

De bundel geeft een mooi overzicht van Woolfs essays van 1905 tot 1940, die elk een korte inleiding van de vertalers krijgen. Alle stukken gaan over het schrijverschap: zelfs als ze schrijft over de schilderkunst of de filmkunst die net opkomt, gaat het om hoe deze zich verhouden tot het schrijven. Bij elkaar tonen de essays niet alleen inhoudelijk een rijke schakering van Woolfs denken over het schrijverschap, maar ook in vorm. Net als haar romans laten ook haar essays haar stilistische brille zien: in een meanderende gedachtestroom drijven bijzonder scherpzinnige, humoristische en genuanceerde observaties naar boven.

Zeer humoristisch is bijvoorbeeld haar Londense avontuur ‘Rondspoken op straat’, waarin ze begint met het voornemen een potlood te gaan kopen. Echter, bij alles wat tijdens de wandeling door de Londense straten haar oog raakt, borrelt een hele wereld omhoog: ‘Het schelpachtige omhulsel dat onze zielen hebben aangemaakt om ons te huisvesten, om zichzelf een unieke vorm te geven, valt uiteen en van alle richels en ruwte resteert slechts een oester van opmerkzaamheid, een reusachtig oog.’ Ze laat zien dat elk detail de aanleiding kan zijn tot een verhaal. Personages vloeien in elkaar over en het is maar de vraag wie en waar we nu precies zijn: ‘We waren net genoeg tot deze levens doorgedrongen om onszelf wijs te maken dat we niet gevangen zijn in een enkele geest, maar voor een minuut of wat het lichaam en de geest van een ander kunnen bewonen.’

Fel haalt Woolf niet alleen uit naar de Engelse roman, die volgens haar geen kunstwerk is in vergelijking met de Russische roman, maar ook naar literaire critici die net doen of zij de waarheid in pacht hebben, maar nauwelijks duidelijk maken wat fictie nu eigenlijk inhoudt: ‘Als de Engelse critici minder huiselijk waren ingesteld […], dan zou de romanschrijver vast ook veel meer durven wagen. Hij zou zich losmaken van de eeuwige theetafel en van de bedrieglijke en dwaze formules die geacht worden onze hele menselijke onderneming te verbeelden.’ In een ander essay stelt Woolf dat de roman eigenlijk niet bestaat, maar in feite een formule is van literaire critici.

Tussen de essays zit ook de inleiding bij Mrs Dalloway, waarin ze de lezer uitnodigt zichzelf de tijd en ruimte te geven om zijn eigen mening erover te vormen. Hij zal een onfeilbare rechter zijn. Als de auteur zijn boek heeft gepubliceerd, moet hij het loslaten. Daarvoor heeft die lezer ook geen oordeel van critici of recensenten nodig. Ze vraagt zich in ‘Recenseren’ zelfs af of recensenten nog wel nodig zijn. Ze moeten in zo korte tijd een oordeel vellen over wat er allemaal verschijnt, dat hun stukken steeds oppervlakkiger worden. De schrijver wordt ongelukkig van negatieve recensies en de lezer heeft er niets aan, omdat er zoveel recensies verschijnen dat ze elkaar allemaal tegenspreken. Bovendien bekritiseert ze het geven van sterren in plaats van een in taal gevat oordeel, dat in die tijd ook gebruikelijk was.

Woolf stelt voor dat recensenten hun ambt opgeven en in plaats daarvan met de schrijver in gesprek gaan, een op een. Door vragen te stellen en goed te luisteren, kunnen beiden van elkaar leren. De redacteur die in zijn blad vervolgens ruimte over heeft, zou wat meer aandacht kunnen besteden aan niet-commerciële literatuur van naamloze schrijvers, met essays, en met literaire kritiek die niet de waan van de dag volgt. Op deze manier kan er volgens haar een nieuwe verhouding ontstaan, die minder kleinzielig en minder persoonlijk is en hernieuwde interesse in en hernieuwde waardering voor literatuur als gevolg zou kunnen hebben.

In ‘De scheve toren’ bekritiseert ze de bevoorrechte positie van Engelse auteurs, die allemaal van goede komaf zijn en een dure opleiding achter de rug hebben:

De roman die in een klasseloze en torenloze maatschappij wordt geschreven zou die van voorheen verre moeten overtreffen. De romanschrijver heeft opeens veel meer interessante mensen om over te schrijven: mensen die hun humor, talenten en voorkeuren hebben kunnen ontwikkelen – echte mensen bovendien, niet mensen die bijeengedreven zijn binnen hagen en daar opgaan in de massa.

Opmerkelijk is dat Woolf hier ook bepleit dat iedere schrijver tegelijkertijd een literaire criticus zou moeten zijn, ‘omdat woorden zo gewoon, zo alomtegenwoordig zijn dat hij ze moet zeven en ziften om iets blijvends te produceren. Schrijf dagelijks, schrijf vrijuit, maar laten we ons eigen werk altijd vergelijken met dat van de grote schrijvers. Dat maakt deemoedig, maar het is wel essentieel.’ Ze roept schrijvers dus op om veel te lezen. Dat is belangrijker dan die peperdure privéscholen die de meeste Engelse auteurs uit haar tijd doorlopen hebben: ‘Literatuur is geen privédomein, literatuur is gemeenschapsgrond.’

Treffend weet Woolf te verwoorden wat zo essentieel is voor het ambacht van het schrijven: woorden hebben hun vrijheid nodig. Te vaak pinnen wij woorden vast op één betekenis, namelijk ‘die ons helpt onze trein te halen, de betekenis die ons helpt ons examen met goed gevolg af te leggen. En wanneer woorden worden vastgepind, vouwen ze hun vleugels in en sterven.’ Daarnaast hebben woorden hun privacy nodig. Daarmee bedoelt Woolf dat we het onbewuste zijn werk moeten laten doen: ‘onze duisternis is hun licht’.

Het laatste essay is van een ontroerende schoonheid en helaas bijzonder actueel: ‘Gedachten over vrede tijdens een luchtaanval’. Terwijl de straat met hun uitgeverij net gebombardeerd is en het echtpaar in Monks House verblijft, schrijft Virginia Woolf haar essay tussen de luchtgevechten door. Ze realiseert zich dat de soldaten van beide kanten gewoon jongens zijn, die we iets anders zouden moeten geven dan wapens. Ze is ervan overtuigd dat het scheppen van iets moois een grotere voldoening kan geven dan het schieten met vuurwapens op elkaar, maar dan moeten die jongens zich daarin wel hebben kunnen ontwikkelen. Ook beseft ze dat angst hoe dan ook verlamt en onvruchtbaar maakt.

Woorden willen losjes leven is een bundel waarin je mooie passages blijft onderstrepen. De eigenzinnige Woolf, die het meeste van haar werk zelf uitgaf in de door haarzelf en man opgerichte uitgeverij Hogarth Press, en lijnrecht tegen de tijdgeest in dacht, kan met haar creatieve geest en aanstekelijke humor ook voor schrijvers, critici en recensenten van deze tijd nog een grote inspiratiebron zijn!

Dietske Geerlings

Virginia Woolf – Woorden willen losjes leven; essays over schrijverschap. Vertaald en ingeleid door Thomas Heij en Pauline Slot. ISVW Uitgevers, Leusden. 286 blz. € 24,95.