Wie zit hier op te wachten?

Over zijn laatste roman Averij, zegt Robbert Welagen in de VPRO-gids:

‘Ik móest erover schrijven, dat wist ik. Het moest er gewoon uit. Al het verdriet, de paniek, de wanhoop, de nachtmerries. Ik voelde me heel desolaat, eenzaam. Maar ik dacht: ik kan het ook alleen voor mezelf opschrijven, niet voor anderen. Dan ga ik daarna gewoon aan mijn volgende boek werken. Ik wist echt niet of ik zo nodig een boek moest toevoegen aan de kankerbibliotheek. Tot het eind heb ik gedacht: niemand zit hierop te wachten.’

Wellagen had zelf lymfeklierkanker, en schreef daar een boek over. Het kan om vele redenen verstandig zijn om dat te doen, maar tegelijkertijd is de terechte vraag: waarom zou iemand dat willen lezen? Bestaan er geen impliciete afspraken tussen een schrijver en een lezer, bijvoorbeeld dat de schrijver zorgt voor spanning, iets van verbeelding?

Een goede typering van het hoofdpersonage, (vanuit een je-perspectief beschreven) is:

Wat je ook niet zei: dat je wilt dat alles rustig blijft. Een duidelijk dagritme, de deuren op slot, geen harde stemmen. Je wilt weten wanneer het regent en wanneer het weer ophoudt. Je wilt elke dag om half zes avondeten.
Je kijkt naar de oranje en rode bladeren die op het grasveld liggen, onder de kale boom. Soms is het alsof je er niet bent.

Dit is mooi gezegd. Toch is er vooral geen sprake van een strijd of een probleem. Een hoofdpersonage wil vooral rust en krijgt dat ook. Het is niet erg als een personage niet te veel wil, zolang het personage maar naar iets streeft. Zelfs Oblomov uit Oblomov van Gontsjarov, die alleen maar in bed wil liggen, strééft ernaar in bed te liggen. Hij wordt door allerlei mensen tegengewerkt. De je-figuur uit Averij wordt geen strobreed in de weg gelegd in zijn nietsdoen. Hij streeft niet, hij wordt niet tegengewerkt: er is geen conflict, geen katalysator van het plot.

Twee keuzes van de schrijver zijn daarom opmerkelijk. Ten eerste: waarom is dit boek uiteindelijk een roman geworden, en niet een dagboek of een non-fictieboek? Bij een roman schep je namelijk de verwachting van een soort spanning. Er is heel lichte spanning tussen de je-figuur en zijn vriendin, maar dat wordt nooit spannend. De je-figuur komt een wolf tegen, maar overal loopt het gemoedelijk af, zo gemoedelijk dat het nauwelijks de moeite waard is om verteld te worden. Ten tweede: waarom is er gekozen voor een je-perspectief? Bij een je-perspectief verwacht ik literair gezien een wild en origineel boek (denk aan Als op een winternacht een reiziger van Italo Calvino), maar dit boek is samen te vatten als: een man wordt ziek en verhoudt zich tot die ziekte. De schrijver wilde met het je-perspectief afstand tot zichzelf bewaren. Hij zegt zelf (weer in de VPRO-gids): ‘Daardoor leek het alsof het niet mezelf aangaat, maar iemand anders. Het riep net wat meer afstand op, dat maakte het schrijven makkelijker. Als lezer word je misschien ook iets meer aangesproken, alsof het ook over jou zou kunnen gaan. Er zit een vervreemdend effect in. Door die vorm gebeurt er iets, ik vond dat er een soort glans over de tekst kwam.’ Maar dan is weer de vraag: waarom is dit een roman geworden?

De roman bestaat uit drie delen, en vele kleine hoofdstukjes. Sommige van die hoofdstukjes zouden een ZKV op zichzelf kunnen zijn, zoals:

Het is rond deze tijd dat de zwarte kevers je opvallen. Ze liggen in het bos op de grond, voor je voeten, op de zandpaden die steeds warmer worden. De kevers hebben een zwartpaars schild, ze liggen op hun rug en hun pootjes bewegen door de lucht.
Bij elke kever ga je door de knieën. Je draait ze om en ze zetten een paar stappen over het zand.
Je doet voortaan langer over het uitlaten van de hond. Ze staat verderop te wachten tot je klaar bent.
Je vriendin loopt een keer naast je als een kever omdraait. Daarna nog een. ‘Als ze op hun rug liggen,’ zegt ze, ‘is er meestal iets mis. Je kan ze wel op hun pootjes zetten, maar ze vallen toch weer om.’
‘Dat weet ik. Maar ik doe het toch.’
Ze knikt.

De roman staat vol met dit soort kleine observaties. Ze zijn treffend beschreven, maar als lezer kan je gaan denken: stamp die kevers toch kapot, ram die vriendin de bosjes in, het maakt niet uit, maar laat er iets gebeuren! De je-figuur neemt een liedje op, ontvangt het liedje, zet die ergens op de computer en gaat verder met niets doen. Het zal levensecht en raak zijn, maar waarom zou je van een lezer verwachten dat hij zich hier uren aan commiteert?

Een poging om er iets positiefs over te zeggen vereist een omweg. Eens besprak ik het boek The book of strange new things van Michel Faber met wat vrienden. Dat gaat over een man die op een nieuwe planeet aliens wil bekeren tot het Christendom (tenminste een strevend personage). Toch was dat boek ook vooral erg saai: veel details, veel uitgewerkt, weinig actie. Ik deed een poging om het boek te redden: misschien is dat de ervaring van het hoofdpersonage ook. Het is nogal saai, het vereist nogal wat doorzettingsvermogen om aliens te bekeren. De schrijver roept bij de lezer op wat het hoofdpersonage ook ervaart. Bij Averij was ik als lezer soms moedeloos, dat ik dacht: doe eens wat! Het beekje kabbelt en kabbelt maar. Misschien is dat ook hoe de jij-figuur zich voelt. Moedeloos, alle dagen en bladzijden even grijs en week, niets te doen, ik ben alleen maar moe en teneergeslagen. Dan nog blijft de vraag: wil een lezer zich zo voelen?

Erik-Jan Hummel

Robbert Welagen – Averij. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. 248 blz. € 22,99.