Essay: E.M. Forster – De obelisk en andere verhalen
Stoere knapen met stralend witte tanden
Over E.M. Forster – De obelisk en andere verhalen
Wat de korte verhalen van E.M. Forster zo herkenbaar voor queers maakt, is het gevoel dat ‘dit leven niet het echte is’, iets wat voor een schrijver die van 1879 tot 1970 leefde eens te meer gold, zeker in Engeland. Dat hij niet wilde dat een aantal van zijn korte verhalen tijdens zijn leven gepubliceerd zou worden is begrijpelijk als je de homoseksuele onderstroom en soms subversieve lading ervan in aanmerking neemt. Het verhaal ‘De obelisk’ stamt uit de bundel The life to come and other stories, (1975), in vertaling van Bas Heijne uitgekomen als De obelisk en andere verhalen (1988). Het zijn postuum gepubliceerde verhalen die allemaal geschreven zijn in de periode van zesenveertig jaar (1924-1970) dat de auteur van Howards End niet meer publiceerde.
In ‘De obelisk’ maakt een jong echtpaar tijdens een dagje uit een wandeling naar een uitkijkpunt met een obelisk die door een toevallige ontmoeting met twee matrozen een andere wending krijgt. Met excuses voor de spoiler, maar toch is het nodig vooraf de pointe van dit even simpele als opmerkelijke verhaal te vertellen, namelijk dat de vrouw met één van beide matrozen onderweg een kort seksueel contact heeft, en na afloop van de wandeling ontdekt, dat haar man dezelfde ervaring heeft gehad met de andere matroos. Meestal wordt de kluchtige setting en de verrassende homoseksuele wending (twist) aan het slot geroemd, maar even boeiend is te bekijken hoe deze curieuze en onwaarschijnlijke plot toch door een geloofwaardige opbouw van het verhaal en een natuurlijke karaktertekening gestalte krijgt.
Een alwetende verteller volgt in het hele verhaal alleen de gedachten van de vrouwelijke hoofdpersoon, die meteen al in de eerste zin haar bijzondere visie op haar echtgenoot duidelijk maakt:
Ernest was onderwijzer en hij was heel, heel klein, het was alsof je met een pop getrouwd was, dacht Hilda soms, eentje met glazen ogen bovendien.
De optiek van de vrouw getuigt van een grote realiteitszin gezien haar mededelingen dat zijzelf groter is dan haar man, waardoor ze er als echtpaar komisch uitzien als ze op de boulevard wandelen; dat ze te klein is om er waardig uit te zien als ze alleen wandelt; dat zij betreurt dat haar eigen lichamelijke conditie haar minder geschikt voor de liefde maakt, (zo plomp) en dat zij ‘wensdromen koesterde die geen mens aan haar plompe uiterlijk had kunnen aflezen’. Ze paart die realiteitszin aan een romantische inslag, die maakt dat ze droomt over sjeiks in Rolls Royces; maar, gehecht als zij is aan maatschappelijke instituties als het huwelijk heeft haar pragmatische aard haar ingegeven, dat ‘een eigen huis’ te verkiezen is boven altijd typiste blijven.
Afgezien van het feit, dat haar echtgenoot kleine en te gele schoenen draagt, vindt ze hem eigenlijk ‘aardig’ en ‘oprecht’, behalve dan dat hij haar stopwoorden (‘heel erg’, in het origineel: ‘even so’) en taalfouten corrigeert, zelfs in de huwelijksnacht, toen ze ‘over de positie van hun ledematen iets had gezegd dat grammaticaal onjuist was’. Toen had ze zijn liefkozingen niet kunnen verdragen. Al had zij zich op zulke momenten minderwaardig gevoeld, zij neemt zich plechtig voor, terwijl ze naar zijn ‘roze, peervorming gezicht’ met een te kleine hoed kijkt, ‘haar taalgebruik te verbeteren en echt van hem te houden’. Dat ze af en toe droomt van een man met een arendsneus en gebruinde en gespierde armen, ja, dat ‘kwam ervan als je naar de bioscoop ging’.
Met dit ongebruikelijk koppel gaan we op pad naar een wachthuisje, waar ze overwegen of er nog tijd is naar de obelisk te lopen voordat de bus komt. Te timide om aan twee daar zittende matrozen te vragen hoe ver het is, beargumenteert Ernest tegenover zijn vrouw de zinloosheid van de vraag aan deze Jantjes die volgens hem ook toeristen zijn, wat hij weer afleidt uit het formaat van de haven die voor marineschepen te klein is. Hilda wil zich toch een onafhankelijk oordeel vormen, maar haar vraag om aandacht wordt door de samen lachende matrozen niet eens opgemerkt. In een ‘beledigd stilzwijgen’ wandelen ze weg.
Toch maar onderweg naar de obelisk (voor Ernest handig om in de klas over te praten) worden ze al gauw ingehaald door de twee matrozen met verblindend witte tanden, waarvan de één een reusachtige man is die Tiny wordt genoemd, en de ander volgens Hilda’s inschatting een veel nettere man (Stanhope). ‘Wat willen die kerels hier? Dit bevalt me niets,’ laat Ernest zich ontvallen, die altijd nerveus wordt van mensen ‘met zulke andere lichamen dan hij’. Omdat hij aangesproken wordt als ‘maat’ door een matroos die verhaspelend de weg naar ‘de oboblisk’ vraagt, kaatst Ernest een afgemeten antwoord terug, maar de andere matroos brengt hem in aangename stemming door overdreven galant ge-excuseer en gesalueer. Ondertussen had de nette matroos terloops de andere om een sigaret gevraagd, waarop Ernest, die het negatieve antwoord verstaan had, insprong met een pakje sigaretten, een reactie die overigens later beoogd bleek.
Met minutieuze precisie wordt vervolgens het aanbieden en aansteken van de sigaretten beschreven, een kennismakingstruc, naar later zal blijken. Moedig geworden door de aanwezigheid van zijn vrouwtje, verliest Ernest zijn timide instelling tegenover mensen met andere lichamen en presenteert hij met trots sigaretten aan stoere knapen met stralend witte tanden, terwijl hij het aandurft het middelpunt van hun conversatie te zijn. Het geeft hem het gevoel de hele situatie meester te zijn, alsof hij als onderwijzer een groep oudere jongens op excursie begeleidt. Zijn zelfvertrouwen zwelt aan als beide mannen dingen naar het voorrecht zijn vrouw een vuurtje aan te bieden, de een via een lucifer en de ander via de brandende sigaretpunt. Hilda voelt ze zich al gauw overrompeld en geïmponeerd door de sterkte armen en blauwe kielen. De keurige en ‘uitzonderlijk knappe’ Stan maakt veel indruk op haar als hij eerst haar sigaret en dan die van hemzelf met hetzelfde luciferhoutje aansteekt en het houtje dan met veelbetekenende blik als een fetisj in zijn borstzak bewaart, waardoor hun verbond meteen gesloten is. Ernest wordt, als ze gevieren verder lopen, ‘ongewoon joviaal’ en zo ‘verrukt’ over zijn ‘succes’, dat hij de matrozen met vragen over hun werk durft te bestoken. In Hilda’s ogen loopt hij ‘als een opgewonden mier’ tegen de boomgrote Tiny te oreren. Meer en meer klampt Ernest de mannen aan tijdens het verder lopen met vragen over hun werk, terwijl de reus Tiny de kleine onderwijzer plaagt door zijn te kleine hoed af te pakken, waarop hij hem teruglokt of hij kippen aan het voeren is: ‘Kom maat, ik zal je niks doen, kom maat, komkomkom.’ In een andere formatie gaan zij twee aan twee verder.
Stan stapt met Hilda al pratend stevig vijf minuten door zodat ze voor komen te liggen op de andere twee en slaagt er ook in om haar het milieuverschil tussen hem en Tiny duidelijk te demonstreren als hij poseert als een man die aanvankelijk te trots was om van een vreemde een sigaret aan te nemen en afstand neemt van zijn maat die zich maar aan iedereen zou ‘vastklitten’ en niemand serieus neemt. Als Hilda Stan aankijkt, kan de schrijver vaststellen: ‘Op dat moment kwam de zon tevoorschijn en werd het een mooie middag’.
Wanneer Stan eenmaal bekend heeft, dat hij pretendeerde geen sigaretten te hebben om met haar kennis te maken, heeft Hilda moeite zichzelf te kalmeren ‘met haar bescheidenheid, die groot was en gegrond.’ De zaak is evenwel gauw beklonken. Zij valt voor de romantische veroveringssymboliek van de charmeur met het op zijn hart gedragen lucifertje. Van de daadwerkelijke verleiding van Hilda maakt de schrijver minder werk en als ze zich in het struikgewas laat lokken, staat er dat zij ― eenmaal daar ― ‘verloren’ was, en zij hem ‘liet doen wat hij wilde’. (70) ‘Niet bewegen,’ fluisterde hij. ‘Ze komen voorbij.’ Als zij eenmaal voor hem gevallen is, weet zij het zeker:
Voor het eerst in haar leven voelde ze zich iets waard. Het gevoel van vernedering verdween en zou nooit meer terugkeren. Ze had hem genoegen verschaft. (…) Ze was zich er volledig van bewust dat ze haar echtgenoot bedroog en ze vond het zalig.
Veel woorden daarentegen zijn weer nodig bij de beraadslagingen welke smoes zij moeten verzinnen over dit oponthoud, en het ontgaat Hilda, dat Stan daarbij zegt: ‘zo doe ik dat altijd.’ Hilda verantwoordt tegenover zichzelf dat dit het enige avontuur is dat ze in haar leven nodig heeft gehad en dat het haar zal helpen Ernest te kunnen dulden en verdragen, omdat ze nu gekregen heeft wat ze verlangde. (72)
Vakkundig ontvouwt Forster de intrige met de obelisk door beide paren te laten bezweren dat ze bij deze gedenknaald lang op elkaar hebben staan wachten, maar kennelijk toch na elkaar. Stan weet alles in goede banen te leiden en Tiny beperkt zich tot scabreuze grappen over obelisken, ‘iemand ooit grotere gezien?’ en uitspraken als ‘staat lekker rechtop hè?’, wat Ernest en Stan respectievelijk roze-rood en paars maakt, en wat bij Hilda enig ongemak veroorzaakt al weet ze niet waardoor. In elk geval weet de lezer nu, dat de symbolische titel van het verhaal echt scabreus bedoeld is. De paren nemen afscheid en Ernest stapte ‘trots weg met zijn lieve vrouwtje aan zijn arm’, onder de innerlijke verzuchting van Hilda dat natuurlijk de eerste minuten met hem afschuwelijk waren. Toch verachtte ze hem helemaal niet, hij leek zelfs aardiger dan anders en wat haarzelf betrof: ‘Zij had geleefd. Ze was gered.’ Pas als Hilda na afloop snel in een kiosk nog een ansicht van de obelisk koopt en terloops te horen krijgt, dat die niet meer te zien was, omdat ie verleden week omgevallen was en op z’n kop in de grond stak, begrijpt ze, dat zij niet de enige overspelige was. Ze observeert hoe Ernest in de bus de foto’s van de obelisk zit te bekijken, en dan volgt de slotzin:
Hij leek knapper dan gewoonlijk, en gelukkiger, en zijn lippen hadden zich tot een natuurlijke glimlach gevormd.
Forster koos ervoor in dit verhaal juist het heteroseksuele verhaalspoor te volgen en ons te laten raden naar hoe het homoseksuele contact z’n beslag kreeg. Wat de relatie van de reus Tiny en Ernest betreft, moet de lezer het doen met een paar losse uitlatingen, zoals kleine plaagstoten en vernederingen, obsceniteiten over obelisken en onbeschoftheden van Tiny, die Ernest in het openbaar in verlegenheid brengen, maar hem uiteindelijk een glimlach op zijn gelaat toveren. Verder is zijn verhaal geheel uitgespaard, omdat het Hilda ontging. Zo heeft Forster Hilda’s gemakkelijke ‘val’ aannemelijk gemaakt met behulp van haar bewustzijn van eigen onaantrekkelijkheid, die door het hele verhaal opgebouwd is, en zijn er een paar rake noties van de psychologische mechanismen die ons op weg brengen Ernest te begrijpen.
Nog even een blik op het slot, als de aanvankelijke mengeling van respect en tegenzin in de gedachten van Hilda over haar man verandert in een vreemd positief gevoel ― al zou van happy ending te spreken te ver gaan. Het uiterlijk van Ernest roept bij het naar de bushalte lopen voor het eerst positieve gevoelens bij haar op, en het leek haar ook al of hij aardiger deed dan gewoonlijk, terwijl zijzelf met een nieuwe frisheid aan haar huis en alle kleine dingen die daarbij horen dacht. Bij haar nieuwe observatie van Ernest is zijn ‘natuurlijke’ glimlach het sleutelwoord voor de verandering van iemand die aanvankelijk een pop met glazen ogen leek. Ook voor Ernest geldt, dat hij gered is, omdat hij nu geleefd heeft, en zijn eigen natuur gevonden heeft.
Zoals wel vaker is gezegd ligt Forsters sympathie altijd bij de bannelingen uit het maatschappelijke leven, bij de beschadigden, bij de buitenstaanders die niet op geluk durven hopen. Voor Hilda en Ernest is deze wereld niet de echte, maar het lijkt erop, dat zij nog een lang en degelijk huwelijk tegemoet gaan.
Ellen Krol
E.M. Forster – De obelisk en andere verhalen. Vertaald door Bas Heijne. Veen, Amsterdam. 152 blz.