Haarlem, 21 oktober 2024, Inleiding bij de uitreiking van De Nederlandse Biografieprijs

De biografie als wegenkaart

Sommige metaforen zijn zo sleets dat je haast zou vergeten dát het metaforen zijn. Bij het genre van de biografie is dat de metafoor van het portret.

Het portret duikt op in eindeloos veel titels en ondertitels van biografieën. Je hebt De zeven levens van Abraham Kuyper: portret van een ongrijpbaar staatsman. Er is De wording van Gerrit Komrij. Een biografisch portret. Handenvol biografieën hebben als titel alleen de naam, gevolgd door ‘portret van – ’. Ludwig Wittgenstein, portret van een gekwelde geest; Laurens ten Cate, portret van een socialistisch journalist; Guido de Moor, portret van een Haagse komediant. In flapteksten lijken biografie en portret verwisselbaar. Recensenten sluiten zich daar bij aan: Elsbeth Etty’s biografie van Willem Wilmink is geprezen als ‘een intiem en niets verhullend portret’, andere recensenten prijzen biografieën als een geslaagd, liefdevol of overtuigend portret, of veroordelen een biografie juist als geflatteerd of karikaturaal.

De aantrekkingskracht van het portret als metafoor is begrijpelijk: een paar van de meest wezenlijke vraagstukken in de verhouding tussen een biografie en de gebiografeerde worden door deze metafoor als vanzelf opgelost. Iedereen begrijpt dat een andere portrettist ook een ander portret zou hebben geschilderd. Verschillen van stijl, perspectief, keuze van voor- en achtergrond, mate van detaillering, gebruik van licht en schaduw, het zijn stuk voor stuk eigenschappen die biografieën met portretten gemeen hebben, net trouwens als de voorwaarde dat er tenminste een mate van gelijkenis moet zijn – een portret heet in het Engels niet voor niets ook wel een ‘likeness’.

Nóg een overeenkomst, die ik bij een nog levende gebiografeerde stilletjes altijd ook een beetje sinister vind, is dat het portret en de biografie beide de gebiografeerde zullen overleven. Zij blijven. Als de gebiografeerde overlijdt begint er nog een overgangsperiode waarin portret en biografie hun plaats hebben te midden van de herinneringen van mensen die de gebiografeerde hebben gekend, maar omdat de meeste biografieën van nog levende mensen geschreven worden als een flink deel van dat leven kan worden overzien, is dat meestal maar een beperkte periode, vroeg of laat – maar meestal vroeger dan je zou denken – beginnen biografie en portret de nagedachtenis aan de gestorvene te overheersen.

De metafoor van het portret heeft mijzelf geholpen te articuleren waarom ik weinig affiniteit heb met ‘biofictie’, de biografie in romanvorm. In de herenleesclub waar ik deel van uitmaak lezen we altijd zowel een roman als een non-fictieboek. De laatste keer was de keus gevallen op De tovenaar van Colm Toíbín, de gefictionaliseerde biografie van Thomas Mann. Er ontstond direct al discussie over de vraag of we dat nou moesten combineren met een roman of een non-fictieboek. We besloten – enigszins arbitrair – De tovenaar te laten tellen als fictie en lazen er De ontdekking van Holland van Jan Brokken bij.

Mijn geheugen heeft een eigenaardigheid waar ik zelf ook weinig aan kan doen en die is dat ik me mijn eigen bijdrage aan de discussie altijd het beste kan herinneren. Die kwam er in dit geval op neer dat ik De tovenaar als roman weinig overtuigend zou hebben gevonden als er niet het stratenplan van het leven van Thomas Mann onder had gelegen: de ingewikkelde verhouding met zijn vader en later met zijn kinderen, de twee wereldoorlogen, de reizen en huizen waar hij woonde, de romans en essays, zijn seksualiteit, het leven als publieke figuur, et cetera. Aan het eind van het boek staat een anderhalve pagina lange lijst met biografieën van Thomas Mann. Dat suggereert – en misschien is dat ook wel gewoon zo – dat Toíbín die stuk voor stuk heeft geraadpleegd om zijn eigen boek over hem te schrijven. Zulke bronnen zijn inderdaad nodig om te kunnen voldoen aan een stilzwijgend pact tussen auteur en lezer: de gebeurtenissen in de roman mogen in ieder geval niet in strijd zijn met wat zich daadwerkelijk in het leven van Thomas Mann heeft afgespeeld. Als zijn zoon Klaus zich in mei 1949 in Cannes van het leven berooft, bevindt Mann zich in Zweden. Ondanks druk van zijn familie, zijn dochter Erika belt hem op en smeekt hem over te komen, besluit hij niet naar de begrafenis te gaan. Het zou heel merkwaardig zijn geweest als Toíbín hem in zijn roman wél naar Zuid-Frankrijk had laten afreizen.

Dit is een aspect van het boek waar ik geen enkele moeite mee heb. Mijn probleem zit hem eerder in wat Toíbín hem zoal laat doen en zeggen en beleven, terwijl ik geen enkel zicht heb op wat hij daarvan uit die bronnen achterin heeft gehaald dan wel ontsproten is aan zijn eigen fantasie. Hebben Auden en Isherwood toen ze bij Mann op bezoek kwamen echt al die wijsneuzigheden gedebiteerd of is dat voor Toíbín een mooie gelegenheid om een bepaald slag Engelse humor te persifleren en heeft hij die conversaties dáárom zo vet aangezet? Heeft zijn zoon Michael hem op zijn verjaardag werkelijk zo’n verbitterde, vijandige brief geschreven of was dat voor Toíbín een kunstgreep om de slechte verstandhouding tussen vader en zoon te schetsen? Moest de toon dáárom zo overdreven rancuneus zijn? Ik kreeg telkens de neiging om op te zoeken of deze ontmoetingen met Auden en Isherwood er werkelijk waren geweest en of Michael zijn vader echt zo’n brief had geschreven.

Dat kan niet de bedoeling van een roman zijn. Waar de andere lezers in mijn leesclub zich helemaal niet aan dit soort passages hadden gestoord en er dankzij hun veel ruimer bemeten tolerantie voor ambiguïteit zelfs wel van hadden genoten, las ik alleen maar halfslachtigheid. Waar zij met zelfvertrouwen navigeerden in het spanningsveld tussen feit en fictie voelde ik me gedesoriënteerd. Het was, terugkomend op de metafoor van het portret, of ik naar een gezicht keek waar de schilder misschien wel van alles aan had toegevoegd zonder dat ik precies wist wat. De tovenaar is een hybride en hybrides liggen mij blijkbaar niet. Wat Toíbín wat mij betreft had móéten doen was kiezen tussen ofwel een roman, ofwel een biografie. Ik realiseer me dat dit klinkt alsof de clubkampioen 1992 van tennisvereniging Oosterpark op het terras van het clubhuis uiteenzet hoe híj Nadal zou aanpakken.

Na in de leesclub ongeveer langs deze lijnen mijn bezwaren tegen De tovenaar uiteengezet te hebben, rondde een van de anderen de discussie af met de opmerking dat hij door het boek van Toíbín, en misschien wel dóór die zwaar aangezette accenten, toch het gevoel had een goede indruk te hebben gekregen van het leven van Thomas Mann en wat daarin zoal was gebeurd. Mijmerend achteraf bracht deze opmerking me een observatie in herinnering van mijn favoriete denker over de vormgeving van visuele informatie, Paul Mijksenaar, lange tijd hoogleraar in dit vak aan de TU Delft. In een artikel in Raster over cartografie schreef hij dat de wegen op een doorsnee wegenkaart ter wille van de overzichtelijkheid overdreven breed getekend worden, met een forse afwijking van de schaal van de kaart. Kaarten van het Nederlandse wegennet, zoals je die vroeger wel meekreeg als je een auto huurde, hebben vaak een schaal van 1 : 1 000 000: elke centimeter op de kaart is 10 kilometer. De snelwegen zijn 2 millimeter breed getekend. Als snelwegen in het echt de breedte hadden waarmee ze op zo’n kaart zijn getekend zouden alleen al de vluchtstroken honderden meters in beslag nemen. Op de Afsluitdijk zou je een half uur stevig moeten doorstappen om van de ene kant naar de andere te komen – in de breedte.

Iedereen weet van die afwijking van de schaalwaarde en snapt waarom die noodzakelijk is. Maar Mijksenaar knoopte er een observatie aan vast die de crux is van waar ik bij een biografische roman als die van Toíbín op wil wijzen. Hij schreef: al die veel te breed getekende wegen wekken de indruk dat Nederland inmiddels één grote asfaltvlakte is.

Zeer juist. Dat is de paradox van geslaagde cartografie: de kaart, bedoeld als representatie van de realiteit, werkt een beeld in de hand dat juist niet overeenkomt met de realiteit. Per analogie betekent dit dat die overdrijvingen in De tovenaar, waarvoor Toíbín de beste literaire motieven kan hebben gehad, de lezer een beeld van Thomas Mann geven dat niet strookt met de realiteit.

Natuurlijk zijn dit soort afwijkingen van de schaal er net zo goed in biografieën. Ook daar kunnen ze tegelijkertijd nodig zijn voor het verhaal en de lezer misleiden.

Is dat erg?

Op een wegenkaart zijn afwijkingen van de schaalwaarde niet alleen behulpzaam en toegestaan, ze zijn ook eenvoudig te verifiëren. De breedte van de getekende Afsluitdijk kun je naast de werkelijke breedte van de Afsluitdijk leggen en dankzij die proportie is de omvang van de afwijking te vangen in maat en getal. Maar wat is de breedte van vreugde om een geboorte of verdriet om een ziekte, de vervoering van verliefdheid of de rouw na een verlies? Wat er in een leven – dat van onszelf of dat van een gebiografeerde – met precisie is vast te stellen is slechts een homeopathisch klein deel van wat er in dat leven is beleefd en voorgevallen. Levens zijn geweven van imponderabilia. Misschien moeten we, zowel bij biofictie als biografieën, letten op heel andere gevaren.

Zelf heb ik me nooit gewaagd aan het schrijven van een biografie, maar ik heb wel een aantal biografische portretten geschreven van eponimisten uit de geschiedenis van neurologie en psychiatrie, zoals James Parkinson, Paul Broca, Sergei Korsakov, Georges Gilles de la Tourette en Alois Alzheimer. Veel van wat er in zo’n minibiografie aan de orde moet komen dicteert zichzelf: iemands achtergrond, opleiding, de omstandigheden rond wat hij als eerste heeft ontdekt of beschreven, hoe vervolgens die ontdekking uiteindelijk de ziekte van parkinson is geworden, het gebied van broca of het korsakovsyndroom  – en zo verder. Maar daarbuiten krijgt de selectie al snel een arbitrair karakter. Met alle verleidingen van dien.

In het hoofdstuk over Alois Alzheimer, als chef-arts en neuropatholoog in dienst van de Städtliche Irren-Anstalt te Frankfurt, beschreef ik hoe hij in 1894, al voor zijn dertigste, tot de rijke bovenlaag van Duitsland behoorde, niet door geboorte maar door eigen verdienste. Dat kwam zo. Ene Otto Geisenheimer, ook uit Frankfurt, was op zijn twintigste naar New York vertrokken en had daar zijn fortuin gemaakt in de juwelenhandel. Tegen zijn veertigste kwam hij terug naar Frankfurt om een bruid te zoeken. Dat werd de drieëntwintigjarige Cecilia Wallerstein. Helaas was Geisenheimer niet alleen met een fors kapitaal teruggekomen uit New York, maar ook met een syfilisbesmetting. De late gevolgen lieten zich gelden. Tijdens een reis met zijn vrouw door Noord-Afrika verslechterde zijn gezondheid snel. Alzheimer, die onderzoek naar syfilis had gedaan en bovendien ervaring had als privéarts, kreeg per telegram het verzoek om naar Algerije te komen en het echtpaar op de thuisreis te begeleiden. Geisenheimer haalde nog de oversteek naar Zuid-Frankrijk, maar overleed spoedig daarop.

Tijdens het vervolg van de reis terug naar Duitsland kwam een verborgen talent van Alzheimer aan het licht: hij bleek een geweldige weduwentrooster. Cecilia verloor haar hart aan hem, hij het zijne aan haar. Het huwelijk maakte Alzheimer van de ene dag op de andere een gefortuneerd man.

Wie nu bij zichzelf denkt: hoezo rijk door eigen verdienste, heeft te weinig oog voor de waarde van de gave om troost te bieden in moeilijke momenten.

Waar ik óók met een zeker welbehagen over schreef, constateer ik nu, was Alzheimers soevereine nonchalance tegenover een academische carrière. Anders dan zijn chef Emil Kraepelin was hij geen man voor congressen of een schrijver van handboeken. Hij manoeuvreerde zich niet in benoemingscommissies, loerde niet op vacante leerstoelen. Vakgenoten zag hij als collega’s, niet als rivalen. Hij tuurde gewoon het liefst in een microscoop en was stilletjes al zeker vijftien jaar professorabel voor hij op zijn achtenveertigste nog eens tot hoogleraar werd benoemd. Je moet wel houden van zo’n man.

Mijn hoofdstuk nog eens teruglezend moet ik vaststellen dat er naast het need to know wel erg veel nice to know in staat. De verleiding om voor mijn lezers door het leven van Alzheimer zoiets als een toeristische route uit te zetten was voor de prille vijftiger die ik toen was blijkbaar moeilijk te weerstaan. Ik zou het nu natuurlijk heel anders doen.

Als ik nu, in dit gezelschap van professionele en gewetensvolle biografen, terugkijk op mijn keuzes voor die biografische portretten, dan moet ik wel onder ogen zien dat die hoofdstukken veel weg hebben van een heel ander soort wegenkaarten, ze lijken meer op een kaart zoals je die bij de VVV-Drenthe kunt krijgen, waarbij langs de weg van Havelte naar Frederiksoord een hunebed is getekend en bij Emmen een olifant en twee giraffes.

Over hybride gesproken.

De biografen die vandaag genomineerd zijn hebben gelukkig geen van allen dít soort cartografie bedreven. En daarbij, er zijn levens die zich niet lenen voor een toeristenkaart.

Douwe Draaisma

Literatuur
P. Mijksenaar – ‘Op zoek naar de ideale kaart’, Raster, 81, 1998, 168-176.