De onderstaande recensie over Siegfried komt uit 2001.

De oorspronkelijke jongen

Mulisch drijft in zijn nieuwste boek Siegfried flink de spot met zichzelf. Hij geeft een mooi opgeklopt kijkje in het leven van de overdreven beroemde schrijver Rudolf Herter die veel weg heeft van wat wij over Harry Mulisch weten of menen te weten. Herter rookt een pijp, heeft een maagoperatie ondergaan, schreef een wereldberoemd meesterwerk, hier De uitvinding van de liefde genaamd, heeft een verhouding met twee vrouwen, heeft twee dochters, kortom de Mulisch-watchers krijgen waar voor hun geld en nog wel van de schrijver zelf.

Leuk is dat Mulisch deze Herter in allerlei opzichten neerzet als een ijdele kwiebus die grossiert in potsierlijke meningen en doorgedraaide eigendunk en daar nog goed mee wegkomt ook. Die bijvoorbeeld denkt dat je bepaalde steden mooi vindt omdat het in je genen zit, dat Hitler zoveel mensen ombracht omdat hij zijn eigen dood wilde bezweren, dat Hitler zijn gezicht nooit liet zien, dat je op school niks leert, dat de historische roman een braaf genre is en dat Hitler eigenlijk niemand’ was. En toch weet Mulisch knap en naar het einde toe zelfs ontroerend aannemelijk te maken dat deze Herter gebleven is wie hij was: ‘die oorspronkelijke jongen achter de ijsbloemen’ van zijn zolderkamer. Die altijd nieuwsgierig is gebleven, die zich niet neerlegt bij wat anderen toeval noemen, die in Wenen stuit op een verbluffende waarheid over Hitler en die daaraan overlijdt.

Mulisch probeert in veel van zijn werk de wereld te ontdoen van toeval, te betoveren dus, te voorzien van een mythe daar waar mythes dreigen uit te sterven of te verdwijnen onder het stof van de technologie. Zo ook in dit opvallend lichte en geestige boek. Herter krijgt van twee voormalige huisknechten van Hitler te horen dat die een zoon had, Siegfried, en hij slaat vervolgens op typisch Mulischiaanse wijze flink op hol. Hij probeert het in zijn ogen eeuwig raadselachtige van Hitler te achterhalen, brengt allerlei feiten uit diens leven in verband met Nietzsche, Wagner, De Val van de Muur, de godsbewijzen van Anselmus, Plato, Sartre, Kierkegaard en wie of wat al niet. Aardig is dat Mulisch zelf via Herters vriendin Maria flink weerwoord biedt op de licht overspannen samenhangstheorieën van zijn held. ‘Dat is toch allemaal stom toeval,’ roept ze vertwijfeld na een verwilderde uiteenzetting van Herter en iets verderop: ‘Het lijkt wel of je krankzinnig geworden bent.’ Maar Herter is natuurlijk niet meer te houden, houdt uitvoerige betogen over de onbetrouwbaarheid van het toeval en de drijfveren van Hitler en concludeert ten slotte dat de cirkel wat hem betreft rond is. Eindelijk kan hij de waarheid over Hitler en zichzelf in kaart brengen.

Ach, alles is verbeelding, ook de werkelijkheid, daarop rust ieder literair werk en zeker dit speelse schoolvoorbeeld. Tussen neus en lippen door geeft Mulisch een flink aantal statements over literatuur in het algemeen en zijn werk in het bijzonder. Dit werk is op te vatten als een ironische zelfexplicitering, juist de luchtigheid ervan geeft het zijn grote kracht. Mulisch heeft met dit boek een fraai vuurwerk afgestoken op de grens van het mogelijke en onmogelijke. Siegfried is zowel een experiment over de verbeelding als de weerlegging ervan.

Kees ’t Hart

Harry Mulisch – Siegfried. De Bezige Bij, Amsterdam. 214 blz.

Deze recensie verscheen eerder in de Leeuwarder Courant op 2 februari 2001.