Nostalgie naar de wederopbouw

‘Na de kermis strekte de zomervakantie zich voor ons uit. In mijn herinnering: eindeloze, zonovergoten dagen die we in verrukkelijke vrijheid doorbrachten. We zwierven maar wat rond.’ Wie opgegroeid is in de jaren zestig of zeventig, herkent veel in Waterland, de nieuwe autobiografische roman van Marieke van der Pol. Ook ik herinner mij die zomers zo, de eindeloze tijd, het rondhangen in de buurt. Grotendeels gebaseerd op haar eigen ervaringen, beschrijft Van der Pol in korte hoofdstukken scenes uit het leven van een jong gezin tijdens de wederopbouwjaren. De roman ademt een sterk nostalgische sfeer die, misschien onbedoeld, bij vlagen gevoelens van ‘vroeger-was-het-beter’ oproept.

De naamloze ik-figuur is de tweede dochter in een rij van vier. Als de vierde dochter op komst is, verhuist het Amsterdamse gezin waarin Marieke van der Pol opgroeide naar een nieuwbouwwijk in een Noord-Hollands dorp. Het is 1959. Op school leren de kinderen lezen met Aap-Noot-Mies. Moeder is huisvrouw, bakt zelf brood en maakt de kleren van haar dochters op haar Singer-naaimachine. Katholiek zijn was een gegeven, er moet heilige communie worden gedaan. De handjes moeten boven de dekens. Snoep is zwart-op-wit, een spekkie en een stroopsoldaatje. Een dorpscafé heeft een vitrinekast met foto’s van filmsterren. En in de buurt zijn nog bouwterreinen met in aanbouw zijnde huizen, waar de buurtkinderen dankbaar gebruik van maken:

Achter elkaar aan jagend, beklommen we de bergen ruw zand die door kiepwagens waren achter gelaten, we waren ridders of indianen of zeerovers, we staken onze hoofden in de betonmolens die er stonden en snoven de geur van cement op, we reden elkaar met grote krachtinspanning rond in de zware kruiwagens tot ze omkieperden, we bouwden forten van stapels dakpannen en maakten alles onderdeel van ons spel.

Het kinderperspectief is goed getroffen. Ondanks dat er achteraf verteld wordt, roept Van der Pol een wereld op waarin de kinderen nog onwetend zijn, onschuldig misschien zelfs, en ze hun eigen licht magisch-realistische kijk kunnen uitleven in hun spel.

Aan het begin van de roman stapelen de hoofdstukken zich op: we krijgen steeds een ander aspect van het leven in het dorp erbij, waardoor dat steeds meer ingekleurd raakt. Langzamerhand laat Van der Pol verdieping toe, en begint de tijd op te schuiven. De moeder en de vader krijgen een verleden, er komen tantes en ooms bij die contrasteren met de ouders, vader raakt een tijdje depressief en het ik-personage groeit op en krijgt verlangens. Subtiel weeft Van der Pol de seksuele ontluiking van haar vroegere ik door het verhaal, waarbij haar moeder een essentiële rol speelt. Dat begint bij de knappe beschrijving van een aanranding door een oudere jongen uit de buurt.

Hij zette me met mijn rug tegen de muur, duwde zijn handen tegen mijn schouders en begon zonder iets te zeggen zijn heupen tegen mij aan te bewegen. Ik begreep er niets van – wat was dit voor spel? – maar durfde niets te zeggen. […] Toen schoof hij zijn hand in mijn onderbroek en voelde tussen mijn benen. Het leek mij vies, waarom zou je zoiets willen doen?

Het houdt ineens op. Verward en met een zwaar gevoel keert ze terug naar huis, maar zegt er niets over. Wanneer de jongen een paar weken later in hun straat verschijnt, vertelt ze het echter wel aan haar moeder. Die stuift naar buiten en geeft de jongen een standje, ‘Die laat zich hier nooit meer zien’, zei mijn moeder toen ze terugkwam.’ Onbewust ga je denken: dat kan nu niet meer, dat zou nu meer aandacht krijgen en misschien wel meer schade aanrichten. Ik krijg het idee dat Van der Pol het ook zo bedoelt, hoewel ze dat niet opschrijft. Ook het urenlang wegblijven van huis in de zomervakantie, waarna moeder niet vraagt waar ze al die tijd bleven, is zo’n moment in het verhaal waar je denkt: nu is het echt anders.

Op meer plekken in de roman speelt de moeder een corrigerende, streng-doch-rechtvaardige maar steeds liefhebbende rol. Een opvoedende ouder dus, die niet bezig is haar dochters het op elk moment maar naar de zin te maken maar er wel altijd voor hen is. Prachtig is het hoofdstuk waarin de hoofdpersoon op haar vrije woensdagmiddag naar de ‘tuinder’ moet om verse groenten van het land te halen bij een oude, stinkende boer die krom loopt en op een heks lijkt. ‘Ga maar snel, dan ben je ook sneller terug’, antwoordt moeder als ze zegt dat ze daar geen zin in heeft. ‘Protesteren had geen enkele zin. Erg lang durfde ik het ook niet, hardop protesteren, want ze kon onverwacht streng uit de hoek komen, die lieve moeder van ons’.

Van der Pol is er goed in geslaagd een waarachtig tijdsbeeld op te roepen van de jaren zestig in Nederland. Dat zit in die sterke, herkenbare scenes maar dat doet ze ook door haar enigszins afgemeten, staccato stijl en haar passende woordkeuze, die ouderwets aandoet met mooie woorden als smiespelen, togen, bedremmeld, scharrelgrut, poeren, vlassen en gesjacher. Daarnaast is Waterland een waar monument voor de moeder die het gezin met strakke maar liefdevolle hand door die jaren heen loodst.

Martijn Nicolaas

Marieke van der Pol – Waterland. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. 176 blz. € 22,99.