Puzzelstukjes en discipline

In het werk van Patrick Modiano, winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 2014, speelt ‘zoeken’ altijd een grote rol – zoeken naar vage beelden en herinneringen uit het verleden en hun betekenis, toen en nu. Modiano’s nieuwste boek, De Danseres, is geen uitzondering in zijn uitgebreide oeuvre, ook hier wordt geprobeerd een deel van een verleden te reconstrueren, ook al zijn er ‘alleen nog wat puzzelstukjes, voorgoed van elkaar gescheiden’. Toch krijgen we een beeld, van de danseres én van de ik-verteller in het Parijs van toen en nu.

De verteller is een jonge man, rond de twintig, een schrijver van chansonteksten, die later ook een soort redactiewerk doet. Het zijn de jaren vijftig of vroege jaren zestig in Parijs. Op zoek naar een kamer gaat hij op goed geluk het kantoor van de wat louche makelaar en huisjesmelker Serge Verzini binnen, en het is deze persoon die hem in contact brengt met de danseres. Het is het soort willekeurige gebeurtenis waar men, als men jong en zoekend is, als het ware vatbaar voor is en die een leven een bepaalde wending kan geven.

De danseres (die nooit een naam krijgt) en Serge Verzini blijken uit Saint-Leu-la-Forêt te komen, een plaatsje dat 20 km ten noordwesten van Parijs ligt. Vanuit Verzini’s perspectief krijgen we een indruk van het min of meer criminele milieu waarin de danseres is opgegroeid, en waartoe ook haar eerste echtgenoot en de vader van haar zoontje Pierre behoorde. Verzini zinspeelt op ‘de fouten van de vader’, maar wat voor fouten dat waren wordt niet duidelijk. In Parijs geeft Verzini blijk van zijn grote bewondering en liefde voor de danseres; hij werpt zich op als haar beschermheer.

Ook de partner of huisgenoot van de danseres komt uit Saint-Leu-la-Forêt; hij krijgt wel een naam, Hovine, maar meer niet. Wel is hij van de partij als ze op een avond Pierre van het gare d’Austerlitz ophalen. Pierre is tot dan toe bij familie in Saint-Leu-la-Forêt opgegroeid, en komt nu bij zijn moeder in Parijs wonen. De verteller ontpopt zich tot een soort huisvriend annex oppas voor Pierre; hij haalt hem op van school en van verjaardagspartijtjes.

Gaandeweg ontwikkelt de ik-verteller een grote bewondering voor de danseres, en hoopt, door zich te spiegelen aan haar discipline, daar zelf iets van mee te krijgen. Hij put er hoop en inspiratie uit: ‘In mijn eentje zou ik verdwaald zijn. Maar ik voer blind op haar. Ze was mijn gids.’ Het is ook een tijd van feesten met illustere dansers en choreografen als Noerejev, Margot Fonteyn, Bonnefous en Béjart, van lange wandelingen door Parijs met de danseres – de ‘ik’ kan haar in het begin nauwelijks bijhouden, zo snel en lichtvoetig is ze – , van lange uren wachten tot ze thuiskomt en de zorg voor Pierre overgedragen kan worden. Door zijn omgang met de danseres en haar vrienden ontstaat een beeld van de danseres, van iemand die zich wil bevrijden van haar onveilige jeugd, die steun zoekt bij boeken over mystieke vrouwen en een mysterieuze mecenas, maar die bovenal gekenmerkt wordt door haar discipline en doorzettingsvermogen als balletdanseres. Langzaam maar zeker probeert de ik-verteller de tijd te reconstrueren uit de brokstukken die in zijn herinnering zijn overgebleven van toen hij op zoek was naar eenzelfde soort discipline als die de drijfveer vormt van de danseres.

Niet alle hoofdstukken zijn geschreven vanuit het perspectief van de jonge ik-verteller. Soms worden diens herinneringen vervangen door wederwaardigheden van de danseres zelf, in de derde persoon. Opmerkelijk zijn ook de vele contrasten. Enerzijds de vage herinneringen en hersenschimmen, anderzijds de concrete werkelijkheid van de met name genoemde straten en boulevards; er is het Parijs zoals de jongeman het zich herinnert, en het Parijs van nu, Parijs als ‘één groot pretpark’. Het is alsof een zwart-wit film van Parijs plotseling overgaat in een film in full technicolor, met veel lawaai en drukte. En hoewel herinneringen worden nagejaagd, levert het ergernis op als iemand die de schrijver helemaal niet herkent, hem aanspreekt met wat waarschijnlijk een oude bijnaam is, ‘elegante jongen’. De schrijver loopt ontstemd door, om het vertelde direct te relativeren: het stelde allemaal niet veel voor ‘in onze harde en onbegrijpelijke wereld van de afgelopen jaren’.

Het verhaal, met zijn ietwat dreigende ondertoon, eindigt met een letterlijk lichtvoetige, charmante scene. Na een terugblik naar het moment waarop de danseres op het kille en donkere gare d’ Austerlitz voor het eerst weer oog in oog had gestaan met zoontje Pierre, vertelt de ik-verteller: ‘Ineens begint ze midden op het brede trottoir van boulevard Pereire een pas de deux met hem [Pierre] uit te voeren.’ Pierre moet lachen, vooral als de ik-verteller ook nog de stem van Kniaseff nadoet: ‘’En laten we nu, dames en heren, hier wat lijn in zien te krijgen’. … Pierre moet steeds harder lachen. En we lopen met zijn drieën verder door de nacht, tot in het oneindige.’ Deze gelukkige herinnering is tenminste aan de vergetelheid ontsnapt.

Thea Summerfield

Patrick Modiano, De Danseres. Vertaald door Paul Gellings. Amsterdam, Querido. 104 blz. € 27,98.