Heus, nu het nog kan?

Heus is een echt Otten-woord, een veelzeggende uiting om de ander, maar ook jezelf van iets wezenlijks te (blijven) overtuigen. Een woord van innig gezochte, maar nooit geheel te vinden bevestiging. Het past wonderwel in het poëtisch oeuvre van Willem Jan Otten, dat te karakteriseren is als een verzameling bestaanshoofdstukken. Ernstig doorleefd, maar lichtvoetig verwoord. De bundel Septemberzee omvat nieuwe poëzie, die ervaringen van een ouder wordende man opmerkt, als de dood zich aankondigt, maar wanneer in Ottens beleving ook nieuwe ruimte ontstaat.

Dat heeft natuurlijk alles te maken met diens religieuze overtuiging, die het mogelijk maakt verder te reiken dan het korte bestaan in het ondermaanse. Het is juist daar waar ‘heus’ van pas komt:

Geloof je het heus –
dat ook maar één adem door
je zelf is ingehaald?

In de cyclus ‘Met zonder mij’ zijn ook de afwegingen bij het bezien van wat de hedendaagse mens zo drijft, treffend. Immers altijd driftig in de weer te halen wat er nog te halen valt. Maar die zienswijze kent een alternatief:

Heus, nu het nog kan een parachutesprong?
Matisse in zijn kapel? Noorderlicht?
Een zwanenzang? Ongebleekt
koraalrif zien?

Of alleen nog hier
uw blik op mij, gevestigd
door mijn reisgenoot? De ene wisseling
waarin wij duurden, heel onze toegemeten hele tijd?

Ottens altijd autobiografisch gekleurde werk is anno 2024 in veel opzichten on-eigentijds, met al dat denken over sterfelijkheid en het hogere, zou je denken. Maar het is niet verkeerd om dat snelle oordeel toch maar even te parkeren. Terugdenken aan een al overleden vriendinnetje van ooit (‘Zien zal ik vanuit dit lichaam’), bewonderde culturele inspirators (‘Tot een gestorven toneelregisseur’, over Ger Thijs, ‘In memoriam Tom van Deel’ en ‘In memoriam Reinbert de Leeuw’) en jezelf daar een plaats tussen geven, als nietig mede-schepsel, is een tijdloos en universeel verhaal.

De ooit door Anneke Brassinga bedachte definitie, poëzie is de stelligheid van het ongewisse, past ook het werk van Otten, al zijn hun benadering en levensvisie nog zo verschillend. Het reiken naar iets ongrijpbaars, dat maar niet wil wijken en dus onverbiddelijk urgent blijft. Op het omslag van Septemberzee is sprake van een ‘plompverloren kwaal’, die zich in de genoemde cyclus ‘Met zonder mij’ vertaalt als levensbedreigende hartklachten. De prozaïsche realiteit dringt voor:

Wij zetten in op uw verrijzen, maar boeken eerst uw dood.
Vrijdag sluiten wij uw kransslagader af
die het nog doet, het duurt niet lang.
Terwijl uw hart bezwijkt

zetten wij de stent.
Ik doe mijn best, althans
op dit papier, de dokter te begrijpen.
Ik word gered, toch moet ik bereid zijn tot bezwijken?

In Ottens gedichten evenwel is er altijd de reddingsboei van het geloof zonder dat je zijn werk daarmee puur religieus hoeft te lezen. Daarvoor is hij ook te veel een denkende man van de wereld, die zelfs een handje haiku’s of een verwijzing naar Google wel kan waarderen. Uit ‘Vlinder van zee’:

Zelfs in de septemberzee, in dit
onmerkbaar deinend ochtenduur,
kon ik het niet laten, en vroeg ik
waarom – alsof zij richting google
dwarrelde, naar Darwins daarom,
alsof zij niet net als geroepen kwam.

André Keikes

Jan Willem Otten – Septemberzee. Van Oorschot – Amsterdam. 80 blz. € 19,99.