Moeder en zoon

‘Over ouderdom wordt veel te weinig nagedacht, het interesseert niemand’, is de kop boven een interview dat NRC had met de Franse filosoof Didier Eribon. Hij pleit voor meer geld naar verpleeghuiszorg en een andere manier van zorg verlenen, waarbij jong en oud samenwonen en naar elkaar omkijken. Voor dat laatste zijn er, in Nederland althans, al her en der initiatieven die hoopvol stemmen. Voordat lezers roepen dat meer geld niet de oplossing is: grotendeels klopt dat. Het gaat ook om de wijze waarop geld wordt besteed en dat blijkt telkens weer een oneindig leerproces te zijn.

Toen ik ruim zeventien jaar geleden in een verpleeghuis kwam te werken leefden de bewoners in twee- en soms viertallen op een kamer, roken de gangen naar urine, droegen medewerkers een uniform en was er een ruime keuken waar elke dag werd gekookt. In de loop van de tijd verdween het uniform om het huiselijke van een verpleeghuis te benadrukken, verdwenen incontinentiematerialen uit het zicht, en de geuren die daarbij hoorden, en kreeg iedere bewoner een eigen kamer. Omdat vooruitgang twee stappen vooruit en een stap achteruit gaat, verdween ook de eigen keuken en kregen bewoners hun warme maaltijd via een externe cateraar. Regenereren, het opwarmen van eten, deed zijn intrede, en het duurde lang voordat ik dat woord kon onthouden. Inmiddels keert het zelf koken terug in het verpleeghuis, en ook het uniformjasje – voor de hygiëne.

Eribon schreef met Een vrouw uit het volk. Leven, ouderdom en sterven, een ongemakkelijk moeder-en-zoonboek. De aanleiding is klassiek. De oude moeder redt het thuis niet meer. Er wordt een plek gezocht – en gevonden – waar zij, omringd door zorg en mensen waarvoor ze nooit heeft gekozen, de rest van haar leven mag doorbrengen. Die resterende tijd blijkt maar kort. Ze sterft voordat haar kinderen er erg in hebben. Het slipsyndroom noemt Eribon dit in navolging van een verpleeghuisarts: “Als je op bed ligt, opgesloten in je kamer, en je weet dat de situatie niet meer gaat verbeteren (…), dan krijgt wanhoop de overhand. Mijn moeder heeft zich ‘laten sterven’.”  In de ruim zeventien jaar dat ik in een verpleeghuis heb gewerkt, heb ik dat geregeld zien gebeuren: een aftakeling die versnelde, lichamelijk en geestelijk, onomkeerbaar. Niet alleen bij mensen die geen of nauwelijks bezoek kregen of geen familie hadden. Er is geen gouden regel die altijd opgaat. (Sommige mensen leefden wonderbaarlijk op tijdens covid toen het verpleeghuis op slot was, juist omdat er meer rust in hun leven kwam.)

Met het boek wil Eribon inderdaad dat er meer wordt nagedacht over ouderdom (en over klasse). Verpleeghuisbewoners gaan de straat niet op, pakken niet de politieke ruimte om voor hun eigen belangen op te komen, hun stem blijft ongehoord. Terecht stelt Eribon dit aan de kaak.

Tegelijkertijd is het in het boek zijn eigen handelen, of gebrek aan handelen, dat het meest pijnlijk is. Hij levert zijn moeder af bij het verpleeghuis en wordt opgeslokt door zijn werkzame bestaan, waar geen plek is voor een moeder in een verpleeghuis. Ze belt hem geregeld met de meest verschrikkelijke verhalen en Eribon kalmeert haar op zijn beurt (ook altijd telefonisch) met zoete stoplappen. De leugenachtige woorden die we allemaal kennen. Woorden die haar ontreddering ontkennen.

Interessant hoor, Sartre, De Beauvoir, Elias of wie dan ook lezen, doordenken en becommentariëren, een fantastische dagbesteding, maar als de telefoon gaat, en dit zeg ik ook tegen mezelf, is het zaak in je leven het échte appel te horen.

Eric de Rooij