‘ook jij die dit ik is: luister’

En dan is er een ei. Het kwam uit de lucht vallen, al is dat niet heel waarschijnlijk bij eieren, waar misschien ‘Een grijsverig koppie uit een kalkschil’ zal piepen. Toch ligt het op een raadselachtige wijze puntgaaf voor mijn neus op het omslag van een dichtbundel. Raadselachtig, omdat het ei er weliswaar ongeschonden uitziet, maar eromheen toch de gebroken schaal zichtbaar is. Is het ei misschien toch minder gaaf dan het er zo aan de voorkant uitziet? Bevindt de breuk zich aan de achterzijde, onzichtbaar voor het oog, of kwam het ei per ongeluk terecht in de scherven van een ander? De snelheid waarmee het ei hier vanuit het niets terecht is gekomen, is nog voelbaar, en tegelijkertijd zou het zomaar kunnen zijn dat het hier al die tijd al heeft gelegen, zonder dat ik het gezien heb. De oorsprong van het ei houdt mijn gedachten bezig, omdat er zoveel mogelijkheden zijn. Ik blijf denken, omdat er zoveel ‘misschiens’ zijn. Esther Jansma schrijft, in haar nieuwe bundel We moeten ‘misschien’ blijven denken:

Gedichten weten meer dan hun makers
in dit nu, in dit volgende nu kunnen weten.
Ze zijn gestolde aandacht, herstelsels van de tijd.

Met gedichten is het niet wezenlijk anders dan met eieren: de dichter legt ze een voor een op de bladzijden en daarna is het voor de lezer, die de gedichten raapt, een raadsel wat erin zit. Je kunt het gedicht onderzoeken, van alle kanten belichten en ineens ergens zeker van zijn, maar het zal zijn ware geheim nooit prijsgeven, omdat het verscholen ligt achter de broze schaal van letters, witregels en zinsconstructies. Je kunt enthousiast uitroepen ‘Aha, hier hebben we een echte Jansma!’ omdat je deze aan de schaal denkt te herkennen, maar wat als Jansma schrijft dat er geen dichters bestaan:

Ik wil dat dichters niet bestaan.
Iedereen kan luisteren en blijven proberen.
Ook jij die geen hij is, ook jij ergens anders
ook jij die dit ik is: luister.

Er zit voor jou als lezer niets anders op dan je oor aan de schaal te leggen en al het moois te raden. Wie weet zal er ‘Een grijsverig koppie uit een kalkschil / piepend van alles hartstikke wijsgerig willen begrijpen’ opduiken. Het gestolde denken van de dichter ligt voor je, een stukje ‘nu’ van toen, dat op dit moment weer een nieuw ‘nu’ is geworden in het oor en het oog van de lezer. Dat schept hoop, want op deze manier zal het gedicht nooit eindigen, maar zich steeds in een nieuw ‘nu’ openbaren.

In ‘Besta’ schrijft Jansma dat de mens bewegend vanaf het begin komt gegoten ‘in een vat genaamd kind man of vrouw genaamd’. Dit wezen lijkt zo vastgeklonken in een naam, eeuw, geboortedatum, land, maar toch blijft dit ‘in dit vreemde bestaan tot het einde hernoemd / tot iets echts en o wat doet het voor altijd zijn best / precies goed te zijn’. Deze regels raken, omdat ze zo universeel zijn. Je ziet al die uit het ei van hun oorsprong kruipende wezens die zo hun best doen om hun bestaansrecht te verwerven.

Zolang we hier op aarde rondlopen, zitten we opgesloten in ons denken, en in dat denken is er altijd de dialoog tussen de verschillende ikken. De dichter geeft hen namen als ‘Oud’, ‘Romanticus’, ‘het hoofd’. Samen proberen ze vat te krijgen op de ruimte waar ze ooit in terecht zijn gekomen: ‘Liggen we allemaal gezellig gepland op elkaar gepropt / in de slaapruimte van een gehuurd omhulsel omwille / van een toekomst team te builden, steekt er een storm op.’ Je moet er bijna om lachen, zoals we in onze paniek er een behoorlijk zooitje van maken op ons zinkende schip.

Net zoals we ons bij de kip en het ei steeds opnieuw kunnen afvragen wie van de twee er het eerst was, zo laveert de dichter in deze bundel tussen einde en begin. Een leven lijkt een lineaire tijdslijn, maar ook als we ‘Oud’ zijn, zijn we nog steeds het kind, tegen wie de vader fluistert: ‘Wie verdriet heeft, moet plannetjes verzinnen.’ Ook de moeder is er nog met haar stem: ‘Romantisch gezeik!’ Tussen de oude en nieuwe stemmen in het hoofd, probeert de mens zich overeind te houden in het leven, ook als het einde nadert. Je weet niet waar je goed aan doet, omdat stemmen elkaar tegenspreken, en je soms maar beter kunt zwijgen: ‘ “Je moet je verstoppen in stil zijn,” zegt Oud.’

Als je bedenkt dat Esther Jansma bijzonder hoogleraar is geweest in de dendrochronologie, de wetenschap die de herkomst en datering onderzoekt van houten voorwerpen en archeologische vondsten aan de hand van in het hout herkenbare groeiringen, dan krijgt haar poëzie nog een extra laag, want de echte Jansma-deskundige kan deze groeiringen ook in haar bundels ontdekken, omdat regels, strofen en soms hele gedichten uit vorige bundels weer terugkomen in daaropvolgende bundels, waardoor haar werk een cyclisch karakter krijgt. Bij haar vorige bundel De spronglaag hadden bijna alle recensenten, mijzelf incluis, dat over het hoofd gezien. Voor een wetenschapper moet dat pijn doen. De recensent is in feite niet meer dan een willekeurige lezer, net als de dichter ‘niet wijzer dan andere mensen. Hij is niet mooier, niet hoger, niet duurder’. Als de wandelaar in een bos kan hij slechts de mooie herfstkleuren van de bladeren benoemen, de jaarringen bezingen, zonder dat hij weet hoe oud de boom is en waar deze dichtregels precies vandaan komen.

Je weet nooit precies wanneer het einde er is, maar er kan een moment komen dat je weet dat het niet meer heel lang zal duren, omdat je allemaal gruwelijkheden tegenkomt op je pad: de maaier die komt en die alles verkaalt, het lichaam dat zichzelf van binnenuit lijkt op te blazen, de dodendans die daarin doorklinkt. Wat doe je dan met jezelf, ‘in mijn huid, in dit ik, in de resten’? Je geschonden lichaam lijkt niet meer dan een stuk afval: ‘Een geamputeerd stuk mens heet formeel chemisch afval.’ Jansma komt met dichtregels die schreeuwen, dwars door je ziel, ontroeren en je soms ook in de lach laten schieten. Ook als je ten dode opgeschreven bent, is er nog steeds de dialoog tussen de ikken. Je kunt jezelf naar de overkant sturen:

Ik stuur haar naar de overkant als er geen brug is

het ravijn in de helling van de doornen af
over de grijze keien van de uitgedroogde beek
de oneetbare lijken van talloze vissen
stijl omhoog weer dwars door de stekels omhoog

en daar staat ze nu. In de kaalste verte staat ze.

O, wat wilde ik dat alles anders voor haar was.
O, wat ben ik blij als ik haar iets kan geven
hier midden in het leven aan de goede kant.

Wat staat ze met haar armen naar me te zwaaien?
Wil ze daar in haar wildernis nog een gesprek?
Denkt ze dat iemand van ons haar nog kan verstaan?
Is haar vertrek wel tot haar doorgedrongen?

Zo glashelder geeft ze hier weer hoe een mens in het aangezicht van de dood kan bestaan uit een wanhopig stervend én een hartstochtelijk levend deel. Ook doet haar bundel beseffen dat iemand die volgens de artsen niet meer lang te leven heeft, vooralsnog net zo levend is als ieder ander. In de afdeling ‘Wij en de anderen’ laat ze zien hoe we geneigd zijn om elkaar als ‘anderen’ te benaderen, en hoeveel afwijzing daarin doorklinkt: ‘Het moet mijn aarde hebben geroken en mijn dieren. / Ze is de zoveelste. Ik hoef het niet meer te horen.’ In het gedicht ‘Schreeuw’ schreeuwt de dichter zich nog universeler uit:

Zo is het maar net. We bouwen muren om elkaar en om onszelf heen en we hebben elkaar juist nodig om in leven te blijven, ‘vloeibaar landschap’ als wij zijn.

Welke dendrochronoloog kan deze bundel van de zojuist tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw benoemde dichter en wetenschapper rechtdoen, prachtig bos vol kwetsbare en toch zo stevig gewortelde bomen? Deze bundel, die ik weiger de laatste te noemen, omdat ook al haar eerdere bundels steeds opnieuw kunnen volgen op deze? Ik, als toevallige voorbijganger, kan alleen maar rondjes wandelen in al dit moois, luisteren, mij verwonderen, huilen en mij getroost voelen – ‘ook verlies is een vorm van bestaan’ –, steeds  opnieuw, omdat ik uitgenodigd word te blijven denken, misschien te blijven te denken, tot al mijn ikken erbij neervallen. En ja, ik kan nog iets, hier op deze plek: alle andere lezers oproepen deze bundel te lezen en nieuwe vondsten te delen, opdat zij leeft en blijft leven.

Dietske Geerlings

Esther Jansma – We moeten ‘misschien’ blijven denken. Prometheus, Amsterdam. 72 blz. € 20,00.