Recensie: Cees van Ede – De vlinderkus
Kessvanède en zijn eerste liefde
De openingszin van de novelle De vlinderkus van Cees van Ede luidt: ‘Wie in Frankrijk overlijdt, is niet dood maar verdwenen.’ Van Ede doelt op de mededeling van de presentator van het Franse journaal: ‘France Gall a disparu’. Het is 2018.
Vervolgens gaan we terug in de tijd, naar de jaren vijftig van de vorige eeuw, en maken kennis met een jongen van een jaar of twaalf: Kees, later Cees. Hij woont in de wijk Kanaleneiland in Utrecht. En haat die plek: ‘dat wooneiland in aanbouw’. Kees is een dromer – ‘in mijn dromen wil ik wonen’ – en doet daarmee wel wat denken aan een andere Kees de jongen, die van Theo Thijssen.
De lezer wordt voorgesteld aan een aantal familieleden, onder wie broer Gerard, heeroom Piet en moeder Cisca, die hem, vanwege Kees’ afwijkende haar, een donkere krullenbol, toevoegt: ‘Jij bent er niet een van ons.’ Van zijn moeder krijgt hij de citer van haar overleden zusje Jet:
‘In het laatste jaar dat ze nog leefde,’ zei zijn moeder, ‘lag zij alleen nog maar languit op een divan en tokkelde met één hand op de snaren van het instrument dat schuin tegen haar aan lag.’
In de zomer van 1961 wordt Kees, samen met broer Gerard en neef Peter meegenomen door heeroom Piet naar Frankrijk, in een oude Renault 4cv. Kees neemt zijn gitaar mee. Toen hij een beetje uitgekeken was op de citer, had hij in een tweedehands muziekwinkeltje een witte gitaar zien liggen die hij begeerde. De baas bleek bereid tot een ruil met de citer. Kees belooft zijn moeder plechtig dat ‘als hij binnenkort gitaar kon spelen, hij dan altijd even aan tante Jet zou denken.’ Hij neemt zijn gitaar, waarop hij inmiddels aardig weet te spelen, mee naar het strand. Het spelen hier bevalt Kees goed.
Dat kwam ook doordat vrijwel niemand hem hier kende. Daarom durfde hij de befaamde snik van Paul Anka bij dit nummer schaamteloos te imiteren, en hij merkte dat het werkte.
Halverwege het liedje zag hij van opzij een nieuw groepje naderbij komen. Een klein, uitzonderlijk mooi meisje voerde de groep aan. Ze maakte zich los van de anderen, drong gedecideerd naar voren en vlijde zich pal voor hem neer in het zand, tot ergernis van degenen die daar al zaten.
Ze blijkt Isabelle Geneviève Marie Anne te heten, ‘maar zeg maar Isabelle’. Ze is bijna veertien, iets jonger dan Kees. Samen zingen ze nog wat en Isabelle vraagt Kees om haar gitaarles te geven. Hij wil niets liever. En op een gegeven moment vraagt ze hem iets te zingen, alleen voor haar.
Toen hij was uitgezongen boog Isabelle zich naar hem toe en drukte haar voorhoofd tegen zijn slaap. Hij voelde de warmte van haar huid en hoorde haar snelle ademhaling. Kort na elkaar sloot en opende ze haar ogen, waardoor haar lange wimpers zacht zijn wang beroerden. Ze herhaalde het een keer, en nog eens. Kees zag en hoorde niets meer. Hij voelde alleen haar fluwelen wimpers op zijn wang. Kon hij de tijd maar stilzetten, dacht hij, zodat dit moment nooit voorbijging. Toen boog ze weer achterover, keek hem ernstig aan en zei: ‘C’est un baiser de papillon.’ Een vlinderkus.
Ze schrijven elkaar en Kees probeert Isabelle in de vakanties die hierop volgen nog wel te ontmoeten, maar tevergeefs. In een van haar brieven heeft Isabelle het over Charles Aznavour: ‘Hij is zo fantastisch. Je moet absoluut proberen om hem een keer te gaan zien.’ En dat lukt, op 19 mei 1963 in het Concertgebouw. Kees is diep onder de indruk en schrijft er een Frans gedichtje over, voor de schoolkrant. ‘Onder het gedichtje voor de schoolkrant schreef hij voor het eerst zijn naam met een C.’
Kees blijft op de hoogte van het leven van Isabelle: ze wordt zangeres, noemt zich voortaan France Gall en heeft succes. In 1965 zou ze het Eurovisie Songfestival winnen met ‘Poupée de cire, poupée de son’. Het laatste bericht aan Kees is niet van haar maar van haar moeder, die hem het programma geeft van de optredens van France in Nederland, najaar 1964. Ze zien elkaar nog twee keer. In de lobby van hotel Excelsior en in mei 1965 in Studio Vitus in Bussum, maar ze leefde inmiddels ‘in een andere wereld, met andere spelregels’.
In de Epiloog doet de schrijver verslag van zijn zoektocht naar de zangeres bij het INA, het Franse Instituut voor Beeld & Geluid. Er zijn over haar 423 filmpjes te vinden. In een tv-interview van Charlotte Ruphi uit 1969 vertelt ze over haar eerste pure liefde:
‘Ik was dertien en hij kwam uit Nederland en hij heette Christiansen – eh, nee, niet Christiansen, hij heette Kessvanède. Ik verwar het altijd met een liedje dat ik zing dat “Christiansen” heet, en dat is eigenlijk precies hetzelfde verhaal.’
Aan het einde van het interview doet France Gall een voor Cees nogal pijnlijke mededeling. Slotzin van de novelle: ‘En toen besefte ik pas dat ik een liedje geworden was.’
Cees, voorheen Kees, van Ede (1947) bezocht de Filmacademie in Amsterdam en presenteerde diverse tv-filmrubrieken. De vlinderkus is zijn eerste novelle. In 2014 publiceerde hij de dichtbundel Ik schrijf ons aan elkaar. Van Ede heeft een ietwat laconieke stijl van schrijven, met haast terloopse observaties als: ‘Nu ze zeventien waren en elkaar terugzagen in de lobby van hotel Excelsior, was zij inmiddels negentien en Kees nog altijd veertien.’ De vlinderkus is een geslaagde novelle: knap gecomponeerd, goed geschreven, weemoedig stemmend.
Ko van Geemert
Cees van Ede – De vlinderkus. Uitgeverij Sunny Home, Hengelo. 112 blz. € 18,95.