De volgende recensie verscheen voor het eerst in 2001.

Timing

In het merkwaardig kartonnerig uitgegeven boek Amuse-gueule verzamelde Arnon Grunberg een stuk of wat columns uit de NRC, lezingen voor de radio, bijdragen aan verzamelbundels en vroege verhalen. Die laatste verhalen vormen wat mij betreft de grote verrassing. Meestal is jeugdwerk een soort kreupele voorafspiegeling van de latere ‘volwassen’ werken, maar dat is hier beslist niet zo. Een verhaal als ‘Ushi en Septembrius’ uit 1994 is prachtig, er zit niks jeugderigs aan. Grunberg is hier op z’n allerbest: laconiek, meedogenloos, ook voor zichzelf, speels, cabaretesk en altijd voortvarend wanhopig. Maar vooral: Grunberg demonstreert een verbluffende eigen literaire stijl die uitblinkt in precisie en detaillering.

Ook ‘Brief aan M’, ‘De harmonica’ en ‘Jola de danseres’ zijn schitterend. Grunberg weet nu al precies wat hij wil: in ieder geval geen literaire hoogstandjes met opgeklopte beeldspraak en langdradige beschrijvingen. Geen mooischrijverij, zingzangproza en om de pagina een uitleg van de eigen bedoeling zoals in de meeste Nederlandse literatuur. Hij slaagt moeiteloos omdat hij een heel ander literair hoogstandje opvoert: de omtrekkende beweging via kaalslag, timing en wanhopige humor.

De man ging naast me zitten, en samen keken we naar mijn moeder die met een grote tas over het strand liep. Meteen wist ik waarom ze zo opviel tussen al die mensen, want niemand liep met zo’n tas over het strand.

Een wereldbeeld in enkele zinnen weergegeven, dit is Grunberg op z’n best.

Maar niet alles in deze bundel is van ditzelfde niveau. In veel van zijn columns en latere stukken neemt Grunberg veel te gemakkelijk de houding aan van de superieure underdog. Hij schetst zichzelf altijd als een onhandige sufferd die sterk begaan is met het lot van de onderdrukte medemens, door hem ergens getypeerd als ‘verloren zielen’, maar de ik in deze verhalen weet zich toch altijd superieur aan de andere onderdrukten. Dit werkt op de lange duur niet. Ook wanneer hij Bekende Nederlanders op de hak neemt, werkt zijn magie niet. Steeds vaker begon ik te denken, nou goed, tja, bijvoorbeeld die Hugo Metsers en Pleunie Touw, belachelijk gemaakt in het openingsverhaal ‘Mieles mond’, dat zijn dus wel erge eikels, maar in feite wisten we dat al. What’s new? En wanneer geeft de ik zichzelf nu eens een flinke zeperd. Hetzelfde geldt voor de verhalen over de jonge en beroemde Grunberg in literatuurland. Grappen ten koste van anderen dat is wel even leuk en die kunnen wel even werken maar op de lange duur kreeg ik er behoorlijk de zenuwen van, vooral omdat Grunberg nog maar weinig gebruik maakt van zijn indrukwekkende stilistische repertoire. Kaalslag, timing en wanhopige humor worden ineens ondergeschikt gemaakt aan melige flauwekul. Grunberg maakt een trucje van zijn literaire middelen die hier ineens hoofdzakelijk blijken te drijven op de
stijlfiguur van de herhaling.

Maar in het verhaal ‘Kisselgoff’ uit 1995, dat duidelijk een soort voorstudie is van het Boekenweekgeschenk De Heilige Antonio uit 1998, werkt het allemaal weer voortreffelijk. Hier weer de meedogenloze zelfkritiek, de wanhopige humor en de meesterlijke detaillering van het ongeluk. Grunberg is op z’n best wanneer hij vanuit de verte naar zichzelf kijkt.

Kees ’t Hart

Arnon Grunberg – Amuse-gueule. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. 254 blz.

Deze recensie verscheen voor het eerst op 26 oktober 2001 in de Leeuwarder Courant.