Column: Erik Nieuwenhuis – Toekomstdromen (41)
Het komt niet heel vaak voor dat iemand Albert vraagt waarom hij zo graag dichter wou worden. En eerlijk gezegd is daar ook weinig reden toe, want Albert heeft nooit één goed gedicht geschreven. Dat weet Albert zelf ook wel. Maar moet je per se een goed gedicht hebben geschreven hebben om jezelf dichter te mogen noemen? Als je een bedrijf hebt dat al jaren in de rode cijfers opereert, kun je toch nog wel ondernemer zijn? Nou dan!
Gelukkig voor Albert zijn er meer dichters zoals hij. Dichters die begrijpen dat dienst en wederdienst onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Zo kwam het dat iemand hem in 2006 eindelijk de vraag stelde waar hij al zijn hele dichtersleven op had zitten wachten: ‘Wanneer wist je dat je dichter wou worden?’
‘Ik weet het nog goed,’ zei hij, ‘het was in de klas van juf Geels. Ze liet ons een gedicht van Mies Bouhuys lezen, over Freekje Pauw die zijn griesmeelpap niet wou eten en de hele middag voor straf op de trap moest blijven zitten. Zulke prachtige gedichten wou ik ook schrijven.’ Een goede interviewer had doorgevraagd. Die had willen weten waarom hij dat dan niet had gedaan. Waarom er van de strakke metriek en luchtige toon van Bouhuys in zijn in eigen beheer uitgegeven bundel Teer en andere zwarte dingen zo weinig terug was te zien. Had-ie het maar gedaan, die interviewer, dan hadden wij het ook kunnen lezen. Nu kunnen we alleen maar gissen naar wat Albert daarop zou hebben geantwoord. ‘Ik zie het schrijven van goeie gedichten niet als de belangrijkste taak van de dichter.’ Zoiets waarschijnlijk.
Erik Nieuwenhuis