Lucebert voor altijd

(Naar aanleiding van de biografie van Lucebert door Wim Hazeu)

De jonge Bert Swaanswijk, 17, 18, las Nietzsche en Schopenhauer. Hij liet zich in jeugdig enthousiasme en onnozelheid meeslepen in de Groot-Germaanse gedachte, een nieuw Europa voor de Germanen. Het is goed te bedenken dat velen, die heel wat volwassener waren, in Nederland zich konden vinden in dat soort idealisme. Afkeer van de joden was niet zeldzaam. Bert werkte in Apollensdorf, maar wat hij vooral deed was lezen: Goethe, Hölderlin en ook veel Nederlandse dichters, van Vondel tot Van Ostaijen. Hij had geen idee van wat er in Duitsland werkelijk speelde. Hij was vooral bezig met zijn eigen bijzondere opdracht: de schoonheid dienen, een groot dichter worden.

Terug in Nederland verstopte hij zich voor de Duitsers. De liefde en bewondering voor het Nazisme was bekoeld. Hij zat op zijn onderduikadres al weer vooral te lezen. Vroeger liet hij zich meeslepen door communisme en theosofie; nu was hij overtuigd van de reïncarnatieleer. In zijn Duitse tijd had hij het over het Rode Gevaar. Later sprak hij lovend over hoe de Russen de Duitsers hadden verslagen. Wonderlijk was ook dat de opstandige jongen, die het gezag uitdaagde met zijn lange haren – hij liet zich door militaire superieuren drie maal naar de kapper sturen, want hij liet zijn haar steeds maar niet kort genoeg knippen – ooit toch achter gezag aanliep.
En dan schrijft hij:

Ik maak me vaak erg kwaad wanneer ik wat over de Indiëkwestie lees. (..) Ik zou toch zoo graag willen dat de jeugd, ònze jeugd, niet meer ’t hoofd op hol liet maken met allerlei gezwollen praatjes over vaderlandsliefde en soldateneer. Ik geloof dat wij er (…) even slecht aan toe zijn als de Duitsche jeugd na 1933 er slecht aan toe is geweest. We worden bedrogen en opgehitst en dit alleen maar om de geldzak van een groepje welopgevoede bandieten.

Bert is dan 21 jaar. Hij is volwassen geworden. Hij zorgt er voor dat hij niet naar Indië wordt uitgezonden.

Er was natuurlijk schaamte, maar ook het besef dat hij niemand lichamelijk kwaad had gedaan. Hij had alleen maar geloofd in de zegeningen van het nazisme. Dom, ja. Onnozel ook. Hoewel hij in een persoonlijke correspondentie ‘Heil Hitler’ had geschreven en afschuwelijke dingen had verkondigd over de joden, hij had niemand verraden, niemand aangespoord om hen kwaad te doen. Later verklaarde hij aan iemand die joden beledigde dat hij zelf jood was en liet hem beschaamd vertrekken.

Lucebert wist na de oorlog dat men klaar stond met een bijltje en dat zijn streven naar erkenning als kunstenaar er onder zou lijden als bekend werd dat hij vrijwillig voor de Duitsers had gewerkt. Overigens werd zijn vriend Andreus, die daadwerkelijk had gevochten aan Duitse kant, door een tribunaal in 1947 vrijgesproken van de beschuldiging van actieve steunverlening aan de vijand. Hij zou geronseld zijn. Ook Karel Appel die in de oorlog bleef schilderen en ‘heulde’ met de Duitsers ondervond weinig last van zijn verleden. Lucebert meer, door eigen toedoen, door het geheim houden. Sommigen verweten hem leugenachtigheid.

Wel uitte hij berouw over de hoogdravendheid van zijn eerste gedichten. Lucebert was schuw en verlegen, maar aan de andere kant maakte hij zich schuldig aan grootspraak en zelfbedrog. Hij ging gebukt onder het gebrek aan een artistieke opvoeding. Thuis werd er smalend gesproken over ‘poppetjes tekenen’. Hem werd zijn potverteren verweten. Zelf verklaarde Lucebert dat hij stil, gedienstig, ascetisch en knielzuchtig was (hij liet zich katholiek dopen!), maar ook oproerig, onrechtvaardig, heerszuchtig. ‘Ik houd van sappig vlees én van de zuivere zielsstaat.’ Hij kon uitgelaten vrolijk en dan weer somber en stil zijn.

Verlegen en opstandig
Toen Nederland zijn jongeren opofferde voor een misdadige oorlog in de oude kolonie, was Lucebert woedend. Hazeu beschrijft het met instemming. VVD en KVP stonden voorop in het verdedigen van de handelsbelangen. Beel c.s. waren blind voor het feit dat het afgelopen was met de superioriteit van de blanken en dat de mensen uit Indonesië onafhankelijk wilden worden. Hoeveel doden hebben de rechtse politici op hun geweten? Inwoners en aanvallers. We weten van 5000 Nederlandse soldaten, maar hoeveel inlanders werden geslachtofferd? Lucebert schreef zijn ‘Minnebrief voor een gemartelde bruid’.

En toen moest de verlegen jongen optreden als woordvoerder van de zogenaamde Vijftigers. Waarom? Omdat Kouwenaar, Campert, Schierbeek onder anderen, begrepen dat hij de grootste dichter was, een profeet. Hij was bevriend met de COBRA-schilders, maar werd beschouwd als dichter. Hij was ook anders dan Appel en Corneille. Terwijl zij teruggrepen naar de kinderlijke beeldtaal, naar vrolijke kleuren, naar het optimisme van de jeugd, was Lucebert ervan overtuigd dat die betere wereld een tragische illusie was. Zijn figuren zijn monsterachtig, gedeformeerd. Hij zag de wereld aan met angst en verbijstering. De beelden van de schietende soldaten in de Jordaan, de armoe in zijn jeugd, het onbegrip, het afrossen van medegevangenen dat hij hoorde in de cel naast hem, het schieten op de Dam bij de bevrijding en misschien vooral wat hij na de oorlog hoorde van de verschrikkingen van het nazisme, konden hem moeilijk optimistisch stemmen.

Het enige dat hij kon doen was zijn kunst laten bloeien en daarvoor was hij bereid om op te treden, om aandacht te vragen. De schandalen die zijn optreden in het Stedelijk veroorzaakten, kwamen hem goed uit. Er werd over hem en zijn vrienden geschreven. De HOLlandse cultuur, het burgerdom dat net als Hitler sprak over ‘ontaarde’ kunst, moest gekraakt. Kouwenaar klaagde na een turbulent optreden: ‘hij moet weer de show stelen.’ Met zijn optreden, zijn stem, overtuigde hij eerst zijn vrienden en later zijn aanvankelijke critici, zoals Gomperts, maar hij bleef voorlopig nog straatarm.

Vrouwen
Hoeveel geliefden heeft Lucebert gehad? Ik vermoed tientallen. Van Sylvia kreeg hij een zoon, Ward. Tijdens haar zwangerschap had hij een verhouding met Frieda, de echtgenote van vriend Bert Schierbeek, die het tolereerde, in ieder geval aanvankelijk. Als Lucebert op hun huis paste, was hij eenzaam. Hij liet niemand binnen omdat hij de literaire praat en gein verafschuwde. In Parijs verlangde hij naar Frieda en schreef haar hartstochtelijke brieven. Lucebert was een mooie, warmbloedige jongen, waar vrouwen gemakkelijk voor vielen, niet alleen voor zijn lichaam, zeker ook voor zijn creativiteit en geestkracht (én geestzwakte). Zijn vriendinnen waren niet alleen maar mooi. Ze hadden een luisterend oor en ze begrepen zijn zielenood. Hij schreef vurige en ook inzichtgevende brieven.

Het is jammer dat de liefde meestal niet duurde. Als de betovering van de verliefdheid voorbij was en de dagelijkse trivialiteit zich breed maakte, lieten ze elkaar los. Soms, in het geval van de moeder van zijn zoon met woede, zoveel woede dat ze al zijn geschriften uit het raam smeet. En wie raapte dat op aan de Prinsengracht en herkende het als belangrijke aanzetten voor onsterfelijke gedichten?

Aan Corinne de Wit schreef hij:

’t Kunstenaarsleven bestaat door en vanuit deze droom (over Corinne, RE) en het zou dan ook interessant zijn op te sporen hoe de kunstenaar aan zijn droomtoestand komt, wat de oorzaken zijn van die toestand en met behulp van welke kracht hij in stand wordt gehouden.

Corinne begreep dat voor hem de kunst belangrijker was dan een duurzame verhouding. In 1952 vertrok zij naar Canada. Tony werd de vrouw die tot zijn dood bij hem bleef en hem veel kinderen schonk. Zij was getrouwd toen ze hem ontmoette en had een kind net als Lucebert.

Lucebert schreef:

Enige jaren geleden, in de tijd dat ik Apocrief en De Analphabetische Naam schreef, was ik minder dan een lompenproletariër, was ik een onderproletariër, eenzaam, verfomfaaid en hongerig, slapend op de bankjes in het Vondelpark en op de ponten van het IJ met alleen maar mijn stem als onderdak. Toen heb ik geleerd wat mijn plaats was in het moderne Babylon en wie er vrolijk en teder hun verrukkingen uit kunnen zingen en wat er in dat gezang aan de grootse woorden en namen die de dichter en de engel ontstolen zijn, misdaan wordt. Ik prefereerde de analphabetische naam, de naam bijvoorbeeld van de naamloze die met lorren om de voeten gewonden in het park op het bankje tegenover mij sliep, boven de namen die de bezeten zwijnen hebben verkracht, opgevreten en die zij voortdurend door hun mulle microfonen voor ons uitkotsen.

Lucebert overdrijft hier: hij heeft wel op banken in het Vondelpark geslapen en op de pont tegen een verwarmingsbuis, maar vond toch meestal wel onderdak bij vrienden en kennissen.

Aafjes heeft zich laten verleiden om in juni 1953, in drie opeenvolgende afleveringen van Elseviers Weekblad, de opkomende experimentele poëzie met de grond gelijk te maken. Hij ontzegde hun poëzie iedere humane betekenis, ontwaarde niets anders dan infantiel primitivisme, agressie, destructie, liefdeloosheid, vuilschrijverij en verraad aan de geest. ‘Lees ik Luceberts poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich in dwangmatig Sieg heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir.’ Om zo’n uitval kon men in 1953 niet lachen. En Aafjes heeft het geweten. Maar hoe kon hij iets anders denken bij het lezen van de verzen van Lucebert:

Ik bericht dat de dichters van fluweel
Schuw en humanisties doodgaan.

Wie vermoord wordt, springt en bijt zonder onderscheid. Aafjes sprak hier bovendien namens eeuwen van cultuur. Maar helaas niet namens de poëzie:

De massa, het zich literair achtende gepeupelte, degenen die denken dat ze er iets vanaf wisten, had ik achter mij. Maar de serieuze dichters niet. (…) Ik vervreemdde dus van de ene dag op de andere van de hele literaire wereld. (…) De hand waarmee je geslagen hebt, verdort. Niet alleen in de vriendschap, omdat je met die hand vrienden hebt willen slaan. Het verdort je eigen dichterschap ook.

Hoe kwam Aafjes op het idee? Had hij de nieuwe ontwikkelingen in de cultuur: surrealisme, dadaïsme compleet gemist? Het dadaïsme was van WO I!

Bertus Aafjes schreef ook over de oorlog, bijvoorbeeld ‘De laatste brief’:

De wereld scheen vol lichtere geluiden
En een soldaat sliep op zijn overjas
Hij droomde lachend dat het vrede was
Omdat in zijn droom een klok ging luiden.

Er viel een vogel die geen vogel was
Niet ver van hem tussen de kruiden
En hij werd niet meer wakker want het gras
Werd rood, een ieder weet wat dat beduidde.

Het regende en woei. Toen het herbegon
Achter de grijze lijn der horizon
Het bulderen – goedmoedig – der kannonnen

Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef
Bevrijdde zich het laatste wat hij schreef
Liefste, de oorlog is nog niet begonnen.

De Vijftigers vonden dat een sentimenteel verhaaltje. Het is natuurlijk een keurig sonnet met rijmschema abba, cdcd, eef, ggf. Ook het metrum is traditioneel: een vijfvoetige jambe. De metafoor van de vogel, die voor de lezer wordt toegelicht door de ontkenning, is bijna een cliché. De vogel is een kogel, een bijna grappig rijm, ware het niet dat de kogel in feite een granaat was. De uitleg ‘een ieder weet wat dat beduidde’ is te schoolmeesterachtig. ‘de grijze lijn’ kun je mooi vinden, maar de Vijftigers vonden dat nu juist een voorbeeld van mooischrijverij die totaal niet past bij de gebeurtenis. Zij wilden af van deze brave anekdotiek; zij wilden hun woede en verontwaardiging over de vuile oorlog de lezer toeschreeuwen.

Louis Paul Boon schreef Mijn kleine oorlog verhalen over de kleine Vlaamse man in de oorlog, maar geen mooie verhalen. Het waren woedende verhalen, bitter, met in hoofdletters kreten als SCHOP DE MENSEN TOT ZE EEN GEWETEN HEBBEN.

Lucebert rekende waardig en effectief met Aafjes af.

En u, die wilt vermoeden dat de SS mijn poëzie binnenmarcheerde zou als u een dichter was weten, dat nog nimmer op de hartslag der poëzie een knecht van haat, macht en onrecht marcheerde en dat dit ook nimmer geschieden zal, maar u, die nu blijkbaar liever de mammon dan de muziek dient, wilt wel graag verzwijgen dat het zwarte gevaar niet met ironie, zwarte humor, toorn en kreten van angst en vertwijfeling, maar steeds met zoetgevooisde lente – en liefdesliedjes en zalvende stichtelijke spreuken over voorzienigheid, vrijheid, cultuur et cetera op de lippen het lichaam en ziel onder deze laars vol rozen vertrapt.

Nadien was het afgelopen met de poëzie van Aafjes, jammer genoeg, want hij had toch mooie dingen gemaakt. Overigens heeft hij zich later verontschuldigd: hij had zich vergaloppeerd. Lucebert repliceerde dat hij niets tegen Aafjes persoonlijk had gehad. Zo gaat het vaak. Niet heel lang geleden heeft Joost Zwagerman bekend dat zijn aanval op de hermetische poëzie van Kouwenaar en consorten ingegeven was door territoriumdrift. Nu zag hij de waarde en kwaliteit van hun poëzie. Altijd denkt men dat na de eigen generatie de barbaren komen. Zo werd Beethoven, de romanticus, door de klassieke critici uitgemaakt voor barbaar. De negentiende-eeuwse dominee-dichters vonden de revolutionaire dichters van 1880 ook al barbaars; gewone HBS-ers!

Kouwenaar schreef destijds dat de nieuwe dichters niet meer vaag in Parken en Woestijnen wilden ronddwalen. Vasalis reageerde afstandelijk, maar waardig. Zij zag wel de kwaliteit van Lucebert en Kouwenaar. Wat was de oorzaak van het kantelmoment? De Vijftigers waren adolescent in de oorlogsjaren: hun geloof in de ‘mooie’ idealen was kapot. De algemene mentaliteit was door de oorlog veranderd: geen vanzelfsprekend respect meer voor Kerk, Vaderland en Oranje. Afkeer van kapitalisme en machtsmisbruik.

In betrekkelijk korte tijd was er in Nederland in de vijftiger jaren een overgang van de Criteriumpoëzie, met bijvoorbeeld Hoornik, Aafjes en Vasalis naar de poëzie van Vijftig, de zogenaamde Experimentelen, met Lucebert, Kouwenaar, Campert, Elburg, Schierbeek.

‘Wanneer na de tweede wereldoorlog zich vooroorlogse conventies lijken te restaureren, tekenen jonge schilders verzet aan; zij komen bijeen om een strategie te ontwerpen ‘tegen de verworden aesthetische opvattingen, die het groeien van een nieuwe creativiteit in de weg staan’ en tegen de klassenmaatschappij, de verburgerlijkte samenleving. De oude mentaliteit heeft het nog even geprobeerd; de reactie wilde de oude instituties en ook dichtvormen herstellen, maar in de jaren Zestig bleek dat vergeefs. ‘De experimentele poëzie is de enig levende poëzie, die momenteel existeert, groot of klein. Dit is een feit. De rest is mooi dood of lelijk dood, groot dood of klein dood, maar dood, geschiedenis,’ aldus Kouwenaar.
Lucebert schreef:

in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

De ‘larven de reptielen de ratten’ zijn de kampbeulen die ’s avonds hun bij voorkeur blonde kinderen zoete wijsjes op de piano voorspeelden.
Hij wilde een nieuwe poëzie die niet meer leek op braaf gepenseelde plaatjes van de werkelijkheid, maar op de wilde, associatieve lijnen en kleuren van bij voorbeeld Karel Appel. Zoals de schilder zijn kwast volgde, moest de dichter zijn pen achterna. Schrijven wat spontaan in hem opwelde. Niet meer eerst iets bedenken en het dan netjes opschrijven. Dat paste niet meer in de wereld van de gruwelijkheden van de oorlog.
Hij schreef, ook met de nodige zelfkritiek:

ik ben geen lieflijke dichter
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.

lyriek is de moeder der politiek,
ik ben niets dan omroeper van oproer
en mijn mystiek is het bedorven voer
van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.

ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.

nog ik, die in deze bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.

De ik licht letterlijk de liefde op, tilt omhoog, als een kip en wat ziet hij? Het ideaal is niet ideaal. Blaman schreef ‘De liefde is een eenzaam avontuur’. Je zou ook kunnen zeggen: liefde? Doe niet zo verheven; geilheid zal je bedoelen. Volgens de ik lopen de dichters, of beter de poëzie, voorop (‘moeder der politiek’). De deugd is al weer een zogenaamde deugd. Nationalisme een deugd? Waar leidt het toe? Al die vlaggen en leuzen? Ze leiden tot gebral, tot Kristallnacht en erger. De dichter is een ‘ontroerde beul’. Hij is weliswaar ontroerd, maar hij moet de lezer pijn doen, wakker schoppen. En wat schrijft Lucebert hier: een keurig strofisch gedicht. Hij schrijft zelf nog te ‘schoon’ en hij weet het. Maar Aafjes had toch ook de oorlog meegemaakt? Waarom kantelde hij niet? Omdat een natuurwet lijkt voor te schrijven dat ouderen weer terugkeren naar de vertrouwde gewoontes, normen en waarden, terwijl de jeugd het nieuwe moet omhelzen.

Een biograaf kan nooit binnen de persoon komen die hij beschrijft in zijn doen en laten. Hij kan suggereren hoe Lucebert heeft geleden in Duitsland door zijn wanen en later door zijn schuldgevoel, zijn eenzaamheid. En Tony? Heeft zij gevoeld, begrepen hoe haar man moest lijden? Lucebert was 29. Met Tony woonde hij op een zoldertje zonder licht, gas en toilet. Wilde je naar de wc, moest je een steile trap af en kon je de pech hebben dat de student op het toilet zat. Ze sliepen op een tweedehands matras op bakstenen.

Ondanks het feit dat langzamerhand voor meer mensen duidelijk werd dat Lucebert een belangrijk dichter en schilder was, bleef er armoede. Tony was zwanger van Brecht, maar de vader moest van het hoofd van de afdeling Kunstzaken van de gemeente Amsterdam, Binnendijk, die nota bene zelf schrijver was, maar gaan werken bij de Bruynzeel Potlood- en Deurenfabrieken. De overheid beschouwde hem als een ongeschoold arbeider! Halbe Zijlstra was niet de eerste. Veel mensen begrijpen niet dat een kunstenaar werkt en dat zijn product het soms langer uithoudt dan een deur of potlood. Tony begreep het wel. Zij heeft haar man altijd gesteund en ruimte gemaakt voor zijn werk.

Ondertussen was er veel smalende kritiek op zijn gedichten. Michel van der Plas speelde een betreurenswaardige rol. Zelf was Van der Plas ook dichter van soms heftige gedichten, maar hij begreep halfbewust dat de manier van schrijven van hem en Aafjes niet meer aansloot bij de wereld van 1950. Jammer, want hij heeft, net als Aafjes, mooie dingen gemaakt die nog steeds waarde hebben, zoals oude kunst waarde heeft. Dat De Telegraaf Lucebert neerhaalde is begrijpelijk, maar dat Aafjes zich vergreep aan de zogenaamde experimentelen en vooral aan Lucebert is moeilijk te begrijpen.

In Parijs, waar ze uit pure nood naartoe gevlucht waren, logeerden ze bij vrienden, zoals Kousbroek. Tijdens een ‘feest’ moest Tony, hoogzwanger, naar het toilet, boven aan een trap. De balken waren verrot, de vloer begaf het en Tony viel een paar meter ‘haar grote buik voorop en de pleepot achter zich’, citeert Hazeu Ethel Pornoy. Een wonder dat de baby het overleefde. Het paar liftte (!) terug naar Nederland. Ze trokken dankzij David Kouwenaar in Bergen in een zomerhuisje zonder water, licht of gas.

Lucebert was op uitnodiging van Bertolt Brecht naar Oost-Berlijn gegaan. Er was nog geen muur, maar de stad lag nog in puin, de winkels waren leeg, de woningnood was groot. Lucebert kreeg met zijn gezin een ruime woning. De oorspronkelijke bewoners moesten er uit en meubels werden min of meer gejat door de overheid. De invloed van Brecht op het partij-apparaat was groot. Toch moest de oudste dochter van Tony, Henny, zes jaar, met bonkaarten in de rij staan om melk op te halen voor ze met een tram naar de Kindergarten reed. Tony moest aardappelen, groente, vlees, koffie en tekenpapier halen. Ze had een één maand oude baby. De buren waren jaloers, de sfeer in de stad was unheimisch. Post werd geopend en kwam altijd te laat. Post naar Nederland werd door Tony in West-Berlijn op de bus gedaan. Dat kon toen nog.

Na enige tijd vertrok Lucebert naar Bulgarije met Sonja Prins en Hans Redeker. Tony bleef achter. Aanvankelijk vond Lucebert het allemaal prachtig, de natuur, de ontvangst, de boerse gastvrijheid, maar al gauw klaagde hij over neerslachtigheid. Hij kon niet meer schrijven en vreesde dat het voorbij was. ‘Nog maar een verlangen heb ik, gelukkig met jou samen te leven.’ Hij zat te lang in een auto, maakte woeste bergtochten, moest te veel drinken en vreemd voedsel eten.

Terug in Berlijn bezocht hij trouw de repetities en uitvoeringen van Brecht, o.a. De Kaukasische Krijtkring en Het leven van Galilei. Hij bewonderde Brecht, maar bekritiseerde ook zijn luxe levenswijze, die zo schrijnend afweek van de omstandigheden van de gewone burgers. Brecht wist het, maar vond dat zijn artistieke genie zulks verdiende. Ondertussen kwam Lucebert niet tot schrijven en schilderen. Volgens Tony was hij ongelukkig. ‘Ik heb veertig jaar met Lucebert geleefd, maar hij heeft nog nooit zo weinig gedaan als in die periode. Nog nooit voelde hij zich zo slecht.’ Iedere morgen werden zij wakker met de vraag: wat doen we hier eigenlijk?

Het is, nogmaals, goed te bedenken dat voor de oorlog velen gunstig dachten over Hitler en zijn programma; dit in verband met de brieven van Lucebert. De Duitsers waren woedend over de herstelbetalingen, voortvloeiend uit het Vredesverdrag van Versailles. De benoeming van Adolf Hitler tot rijkskanselier leidde tot veel enthousiasme, zelfs bij de Nederlandse familie Hogendijk, met name bij de kinderen van vader Michiel. Zij groeiden op in Duitsland en bleken vatbaar voor de Nazi-propaganda. De dochters Truus en Teuntje waren in 1936 en 1937 door hun huwelijk Duitsers geworden. Ook Jo was Duitsgezind. Zij schreef aan haar broer Pieter in december 1939: ‘De successen van onze luchtmacht zijn formidabel. (…) Je bent getuige geweest van de strijd om een nationale wedergeboorte. En nu is de tijd gekomen, dat Duitsland weer aan moet treden om volk en rijk te beschermen en te verdedigen.’ (Uit: Ons gaat het in ieder geval nog goed van Ingrid Hoogendijk) De vrouwen waren vol begrip voor Hitler en de aanslag op hem kon bij hen rekenen op schrik en afkeer. Ze bewonderen de wijze waarop Hitler harde klappen kan uitdelen en hopen dat Engeland nog eens een les zal leren.

Vader Michiel begreep wel al gauw dat Hitler een kwade macht was. Hij waarschuwde zijn dochters, maar zij vonden hem langzamerhand een ouwe zeur, terwijl zij als kind zo’n bewondering voor hun vader hadden. Wellicht speelde ook een rol dat Michiel een verhouding had met zijn (Duitse) secretaresse, die werd getolereerd door zijn echtgenote. Pas aan het einde van de oorlog moet de jongste zoon erkennen dat zijn vader gelijk had gehad. Overigens is het moeilijk te begrijpen dat de Duitsers zo weinig zicht hadden op de verschrikkingen van het Hitlerregime. Ze werden ontkend omdat ze niet te bevatten waren. Men wilde de waarheid niet onder ogen zien. Hoe giftig is propaganda. Zo willen de Trumpaanhangers niet zien hoe slecht hun president is voor het land.

In Schotland las ik lang in de biografie over Lucebert van Wim Hazeu. Dat is een dik boek; 926 bladzijden. Thuisgekomen las ik over zijn dood. De laatste hoofdstukken ontroeren me vanwege zijn levens- en werkdrift op de rand van zijn dood. Ik was niet bij zijn begrafenis in Bergen, mijn geboorteplaats. Ik weet niet waarom ik daar niet was. Misschien vanwege een zelfde verlegenheid die hij kende of dezelfde neiging om bijeenkomsten te vermijden, maar ik kende zijn gedichten vanaf mijn jeugd en ik schreef over hem, onder meer een analyse van zijn ‘Credo’, die ik publiceerde in een boek over de Nederlandse poëzie en die ik vaak aan studenten presenteerde.

Over het proefschrift van Anja de Feijter en de bundel De maltentige losbol. Over ‘Dansen rond een windei’. In de Leeuwarder Courant suggereerde ik dat gedichten van Lucebert en Leopold handelen over de tegenstellingen tussen de hoge verwachtingen die de mens waar probeert te maken en de bescheiden werkelijkheid waaraan hij zich vaak onderwerpt. Herkende ik iets bij Campert die het in een condoleancebrief aan Tony had over een gevoel ‘dat grensde aan verliefdheid’. Overdrijf ik nu? Was het eenvoudiger, genegenheid, afgezien van bewondering. Ik had hem graag persoonlijk beter leren kennen. Ik heb hem in Groningen ontmoet en gesproken, ook met Tony, en ik keek vaak naar zijn foto’s.

Dankzij Hazeu ga ik de laatste bundels van Lucebert herlezen. Ik herkende de opmerkingen van Jensen: ‘Het is de lach van een man die graag afstand wil bewaren, die zich wil afsluiten voor wat er allemaal kan gebeuren, voor het al te dichtbije.’ Bijna dood bloeden en dan weer aan het werk gaan. Het leven is de moeite waar tot het uiterste.

Do not go gentle into that good night
Old age should burn and rave at close of day;
Rage, rage against the dying of the light.

Marc Reugebrink verwees naar deze woorden van Dylan Thomas naar aanleiding van ‘van de roerloze woelgeest’.

Wat Hazeu goed duidelijk maakt is het voortdurend vragen om aandacht dat een kunstenaar nodig heeft om te overleven. Lucebert was daar niet goed in, maar Tony was een actieve zakenvrouw. Zij geloofde in de artistieke kracht van het werk en regelde zo veel mogelijk exposities. De poëzie die misschien wel belangrijker was dan de beeldende kunst, leverde natuurlijk niet veel op. Er was ook vrijwel geen belangstelling voor van politici. Hazeu citeert een bittere opmerking van Kouwenaar over zwemsters die ééntiende seconde sneller zwemmen dan een horde andere zwemsters en die ontvangen worden door de zittende macht. Nu ja, wat wil je: Lucebert schopte altijd tegen de macht. Toch zal zijn naam nog leven als die van sporters verdwenen is.

Remco Ekkers

Wim Hazeu – Lucebert. Biografie. De Bezige Bij, Amsterdam. 926 blz. € 39,99.

Foto’s:
– Tentoonstelling van schilderijen, gouaches, tekeningen en grafiek van Lucebert in Stedelijk Museum, Amsterdam Lucebert voor schilderij Het Gehoor’ (1969): Verhoeff, Bert / Anefo, (CC0 1.0).
-Televisieuitzending Alles gaat naar wens met als hoofdpersoon de schilder Karel Appel , Karel Appel (rechts) en zijn vriend de dichter Lucebert die een gedicht voorleest (1959): Noske, J.D. / Anefo, (CC0 1.0).