Recensie: S. Vestdijk – Het glinsterend pantser
Romanfiguren geven vorm aan geheime wensen van de schrijver
Toen S. Vestdijk Het glinsterend pantser, zijn zevenentwintigste roman (velen halen dat aantal niet eens, Vestdijk begon ermee aan de tweede helft van zijn oeuvre als romancier), schreef, zoals gewoonlijk binnen een tijdsbestek van twee maanden, maart-april 1956, had hij de pen lang niet vastgehouden: ‘[…] ik had toen de behoefte om me echt eens los te schrijven, en dan kies je de ik-figuur,’ zei hij in een van de radiogesprekken met Nol Gregoor.
De ik-figuur in Het glinsterend pantser heet S…, is schrijver en ‘een vage regeringsopdracht bracht mij naar D…, het fraai gelegen dorp aan de voet van die bekende heuvelrug’, zoals de openingszin luidt. Het is niet moeilijk om in D… Doorn te herkennen, waar Vestdijk vanaf 1939 tot zijn dood in 1971 heeft gewoond.
De initiaal S…, het beroep van de ik-figuur, het plaatsje D… en, in het tweede deel van het boek, de jeugdherinneringen van de verteller, die wat sfeer betreft doen denken aan Vestdijks Anton Wachter-romans, maken het verleidelijk deze S… te zien als de alter ego van de auteur, indruk die nog wordt versterkt door mededelingen als deze: ‘Ik probeerde te werken, maar kon niet. Urenlang zat ik voor het raam naar die regen te kijken, ten prooi aan een zwaarmoedigheid even onbegrijpelijk als ongewenst,’ waarmee Vestdijk waarschijnlijk commentaar geeft op zijn toestand – aanvallen van zware depressies hebben met hardnekkige regelmaat zijn bestaan vergald – direct voorafgaand aan het schrijven van Het glinsterend pantser.
Hoofdfiguur in het boek is niet 5…, de ik-f iguur, de verteller, al beperkt hij zich niet tot vertellen alleen: hij neemt wel degelijk deel aan de actie; de hoofdrol is, zoals de ondertitel ‘Symfonie van Victor Slingeland’ (deze symfonie zou later worden uitgebreid tot een trilogie met de romans Open boek en De arme Heinrich, die dit jaar onder de nos. 29 en 31 zullen worden herdrukt in de reeks Verzamelde romans) al aangeeft, weggelegd voor Victor Slingeland, een jeugdvriend van S…, die een beroemd en bemind dirigent is geworden, een eigenzinnig, en naar al spoedig blijkt, eigenaardig man.
Alle draden die Vestdijk (of is het S…?) in deze roman spint, leiden onherroepelijk naar Slingeland, alle jeugdherinneringen, alle beschreven actuele gebeurtenissen, alle figuren die in de roman optreden, ze hebben slechts één functie: ze moeten Slingeland profiel geven.
Een sleutelrol speelt Bert Duprez, ook een jeugdvriend, door wiens toedoen S… in contact komt met Adri Duprez, ‘een meisje van niet ouder dan zestien of zeventien jaar, op wie hij, tegen zijn wil verliefd wordt. Bert was van de drie vrienden zeker de gevoeligste; zijn vader, leraar en berucht fuifnummer in het houtstadje waar zij schoolgingen, vond hem een sukkel en liet geen gelegenheid voorbijgaan om hem dit onder de neus te wrijven; later ging hij medicijnen studeren om nog later arts te worden.
Als je de jeugdvrienden naast elkaar plaatst, ontstaat een interessant beeld: S…, de schrijver, lijdend aan zwaarmoedigheid, Victor Slingeland, de muzikaal begaafde, Bert Duprez, de dokter – elk van hen vertoont kwaliteiten, die Simon Vestdijk in zich verenigde. Zo kom je op de gedachte dat S,,., Duprez en Slingeland ieder een facet van de veelzijdige persoonlijkheid van hun schepper weerspiegelen en dat Duprez en Slingeland in het bijzonder vorm geven aan geheime wensen van Vestdijk; wie weet, nam hij het zichzelf kwalijk in 1934 ‘voorgoed en eenzijdig voor het talent partij gekozen’ te hebben in plaats van in een rustig stadje een praktijk als arts begonnen te zijn; misschien koesterde hij het verlangen een bekend musicus te zijn, de muzikale kant van zijn talent meer te ontwikkelen.
Als om zich deze gedachten uit het hoofd te zetten, laat Vestdijk Duprez en Slingeland een ongelukkig privé-bestaan leiden, ongelukkiger althans dan dat van de ondanks alles toch zeer evenwichtige S… Vestdijk zet Duprez en Slingeland neer als de karikaturen van de toekomstverwachtingen die hem als jongeman, toen hij nog aan schrijven dacht, bewogen moeten hebben. Misschien bedoelde hij dit met ‘de behoefte om me echt eens los te schrijven’: zich los te schrijven van de onzekerheid over wat hij mogelijkerwijs als mislukte kansen beschouwde.
Frank van Dijl
S. Vestdijk – Het glinsterend pantser. Verzamelde romans no. 27; De Bezige Bij, Amsterdam, negende druk.
Deze recensie werd oorspronkelijk gepubliceerd in Het Vrije Volk, 13 mei 1978.