Recensie: Willem van Toorn – De jongenskamer
Een man die je ook had kunnen zijn
De jongenskamer van Willem van Toorn is een mooi, veelzijdig werk over vervlogen tijden en herinneringen. We volgen chronologisch het leven van de jongen W, in de stadse omgeving waar hij opgroeit, naar school gaat en zijn eerste liefdeservaringen opdoet.
Het openingsgedicht geeft een schets van zijn eerste herinneringen:
W. Vroegste beelden in het hoofd van. Monden van tantes
die klanken anders vormen dan die van stadskinderen op bezoek.
Hard dialect een ondoordringbaar harnas om de dierbare
en toch zo vreemde levens diep in de provinciewaaraan zijn ouders zijn ontsnapt. Hún spraak al aangepast
aan de stad, maar nog met sporen van hun verleden aan de rivier.
Dit eerste gedicht is nogal beschrijvend van aard, met de afstand tussen de familie in de provincie als onderwerp – iets wat de jaren dertig van de twintigste eeuw nog een grote impact had op families: verhuizen naar grote(re) steden, wegtrekken uit de provincie. Maar Van Toorn verwerkt onopvallend poëtische technieken in zijn relaas, zoals hier de assonantie op de –a–klank die de eerste vijf, zes regels doorklinkt. Assonantie op de eerste letter van het alfabet in het eerste gedicht van een dikke, existentiële dichtbundel, het is een mooi begin.
Voelbaar is meteen de afstand die W door het verschil in dialect ervaart tot zijn familie. En in dit openingsgedicht doemt direct een dreigend onderwerp op dat het eerste kwart van de bundel zal domineren: ‘Van de dijk af gezien de lange aken / uit landen stroomopwaarts waar ze oorlogen uitbroeden.’ Stroomopwaarts ligt Duitsland, dat korte tijd later met de ‘doodsstrijd tussen de grote droomsystemen’, zoals het een paar gedichten later klinkt, zal beginnen – een doodsstrijd ‘al voelbaar in het beven van de aarde, hees geschreeuw van redenaars in de radio, gegrom voorbij de wolken.’ (Let ook hier op de diverse, mooie assonanties.) Zijn jeugdherinneringen, zoals die van iedereen in die tijd, raken verstrengeld met de oorlog. Maar we lezen ook over de geboorte van een nieuw gezinslid: ‘Ze weten vaag dat ook dit nieuwe broertje // straks weer uit moeder komen moet, maar hoe // heeft de vader er niet bij verteld.’ Na drie jongens wordt er een meisje geboren.
De opgroeiende jongens zoeken langzamerhand een eigen plek, in de buurt maar weliswaar niet helemaal thuis, in hun ‘jongenskamer’. Dit is een plek achter de kleermakerij van vader, waar de drie broers ‘het eigen hol van gelach en hees gefluister over ontdekkingen, over wat niet hardop kan worden uitgesproken’ hebben. De twee broers van W zijn wat ouder en hebben het over dingen die hij nog groot en indrukwekkend vindt, of het nu gaat over vrienden, meisjes, vrouwen en aftrekken (iets wat de broers in de laatste strofe aan elkaar voordoen), of over dromen ‘dat de hele wereld rood zou kleuren’, een droom van de communistische oudste broer.
Niet alleen de persoonlijke en familiaire kant van W’s leven krijgt ruim baan, maar ook de wereldlijke en politieke kant. In De jongenskamer passeren religie, oorlog, communisme, socialisme de revue. ‘Rode’ mensen, bijvoorbeeld, komen regelmatig langs, op een licht archaïsche, maar tegelijkertijd benaderbare manier. Dat de Sovjetunie de grote overwinnaar van de Tweede Wereldoorlog was, iets wat in de westerse geschiedschrijving lang ontkende of genegeerde feitenkennis is geweest, sijpelt via enkele personages de bundel in. Zo staat de communistische vader van W’s vriend Rein in het pas bevrijde Nederland, op een platte kar op het Amsterdamse Mercatorplein, het volk toe te spreken: ‘het Rode Leger heeft het kwaad overwonnen. Overal ter wereld worden straten naar de echte bevrijder genoemd, ook in Amsterdam hebben we een Stalinlaan.’
Als W later aan Rein vraagt wat ‘het volk’ is, zegt die:
het mooiste wat er is, jongen, als straks de werkers
aan de macht komen is het altijd vrede,
iedereen wordt gelijk, de rijken gevenwat ze gestolen hebben aan de armen terug.
W ziet zijn vader in zijn werkplaats als een trotse, noest werkende eenling en stelt hem, in gedachten verzonken, gelijk aan grote namen als Domela, Churchill, aan ‘de Bach van de cantates / uit de kerk die hij nors heeft verlaten,’ en ook aan P.J. Troelstra, Stalin en Havelaar – die, merkt hij op, ‘streed voor de Javanen met zijn verheven woord’, in de kolonie waar Nederland op dat moment zelf oorlog voert. Een jonge communist, lazen we eerder in het gedicht, is opgepakt met pamfletten ‘tegen de vuile oorlog in Indië, om het volk te wijzen op de misdaden // van het kapitaal.’ Ook Reins vader merkt het brute oorlogsgeweld van Nederland in Indië op: ‘Dat wij moorden in Indië, zelf net bevrijd buiten wij wreed // andere volkeren uit.’ (Elders duikt een cynische zin op: ‘het toepassen van Nederlands recht werd door de Papoea’s / niet begrepen.’)
W’s vader, intussen, haat partijen, vlaggen en optochten en vindt het volk maar ‘klootjesvolk’. Hij is op z’n best in zijn werkkamer, ‘alleen // met zijn materiaal, gereedschap, heerser over een paar // vierkante meter werkplaats, tafels beladen / met zware stoffen, sissend strijkijzer, scharen.’ W trekt de conclusie dat ze nergens bij horen, ‘niet bij een klootjesvolk, zeker bij geen partij. / Zij zoeken in de herboren stad nog wie ze zijn.’ En terwijl we W tientallen gedichten lang volgen op zijn levenspad, blijkt zijn onopvallende, hardwerkende vader met afstand de meest eigengereide, onafhankelijke stem in de bundel te zijn.
Het levensverhaal van een opgroeiende en volwassen wordende jongen in een arbeidersgezin beschrijven, dat kan alleen een zeer ervaren schrijver zoals Willem van Toorn. Het uitgangspunt is namelijk zo alledaags en onopvallend en al zo vaak gebruikt, dat decennia schrijfervaring vereist lijken om die alledaagsheid bijzonder te maken, om de grijze kleur van zo’n verhaal zijn donkerzilveren glans mee te geven. Eén van de aspecten die dit verhaal zo’n eigenheid geven, is Van Toorns voortdurende afwisseling tussen het grote en het kleine verhaal. Soms gebeurt dat gelijktijdig, zoals wanneer de vader in zijn kleermakersatelier als autocraat (‘heerser over een paar vierkante meter werkplaats’) wordt beschreven, maar ook als een eenzame held, zoals andere (oorlogs)helden. Soms gebeurt dat door grote en kleine verhalen met elkaar te vervlechten in één of enkele gedichten. Zo lezen we op een pagina lieflijke zinnen over de pianistieke kwaliteiten van W’s eerste vriendinnetje naast barse zinnen over de wederopbouw, geschreven met een meesterlijk gemak dat die stijlen natuurlijk in elkaar laat overvloeien.
Van Toorn legt niet uit wat we al lang weten over de twintigste eeuw, maar juist zijn schijnbaar achteloze benadering geeft de ervaring van die grote gebeurtenissen weer iets van het onheilspellende karakter dat ze destijds moeten hebben gehad. Vaak geeft hij de grote namen uit de geschiedenis en het wereldnieuws van het moment in zinsflarden, zoals het de jonge W allemaal terloops ter ore lijkt te komen. Hij wordt in de bundel vaak als een neutrale ooggetuige van zijn tijd opgeroepen. Hij lijkt zelf vaak geen standpunt in te nemen en laat minzaam op zich af komen wat hij ziet en hoort. Het komt soms erg dichtbij, zoals wanneer hij tijdens de oorlog in een kerk terechtkomt waar lijken zijn geboren. Hij en Rein voetballen ‘met een zelfgemaakte bal, / een prop papier met een touw erom.’ Ze sluipen de kerk in door een openstaande deur. ‘Er liggen mensen in rijen langs de wanden’, en W ‘ziet van een vrouw
stokdunne benen met gebarsten klompen.
Op haar buik een lege handtas, haar mond
een wasbleke O zonder tanden, ze kijkt
met matte zwarte ogen naar het dak.Naast haar een meisje met doorzichtig vel,
een man, vogelverschrikker met vodden aan.
Thuis hoort hij een gesprek tussen zijn vader en de schoenmaker hoe de laatste Duitsers bij Bastenaken zijn verslagen tijdens de Slag om de Ardennen. ‘‘Maar één dag / reizen hiervandaan, jongen.’ Het is haast gedaan.’ Ook later, als W (dienstplicht ontweken door schoolmeester te worden in een noordelijk gehucht) in zijn eentje in ‘zijn sobere kamer aan de nachtelijke bosrand’ zit, komt ‘de bittere smaak van de oorlog terug in zijn mond’ als hem de gebeurtenissen in Hongarije, oktober 1956 ter ore komen. Wat volgt is een gedicht met zinnen, kortaf en zakelijk als in een nieuwsbulletin. Dan ziet hij ‘het gezicht van de vader van Rein / in zijn scheerspiegel’, waarmee ineens, in nog geen anderhalve dichtregel een definitieve breuk is geslagen met zijn jeugdjaren. ‘Begrijpt misschien / voor het eerst echt dat geen enkel regime deugt / dat systemen hoger aanslaat dan mensen.’
(Het gedicht eindigt met: ‘Went (…) aan de gedachte dat / er geen paradijs bestaat – dat dit, hier, is as good as it gets.’ Daar ligt een zelfverzekerdheid achter die we intussen gelukkig steeds meer verliezen. De luxe van dit westerse, vrije leven, ‘as good as it gets’, heeft immers een immens en voortdurend offer van andere werelddelen opgeëist. Maar hoewel de oorlog in Indonesië terecht wordt benoemd, is er verder nauwelijks actuele reflectie op toenmalige gebeurtenissen in de bundel te vinden. Voor de vertelling zélf is dat goed: De jongenskamer wil geen actueel commentaar leveren, net zoals dat in veel historische romans ook niet gebeurt omdat dit het doel van het verhaal voorbijschiet.)
Is er dus een afstand geslagen tussen W, en Rein en diens vader, later is ook de afstand voelbaar van de volwassen W tot het gezin waarin hij opgroeide. Hij heeft andermaal de dienstplicht ontweken met een baan als docent in het westen, komt weer eens bij zijn ouders thuis en treft een frigide, mannenhatende zus aan en ouders die kaler en kleiner en angstig zijn geworden en in onvrede leven. ‘De jongenskamer’ is een depot geworden waarin oude spullen van ‘driemaal een jeugd’ in zijn opgeslagen. De broers zijn ook al lang vertrokken, de oudste ‘steeds feller dromend / van zijn rode paradijs’. En W ziet ook zijn zus uit het ouderlijk huis vertrekken. Als hij zelf ook weggaat ‘weet een knagende pijn in hem dat hij nooit meer / ergens zo simpel thuis zal zijn als in dit kinderhuis ondanks / crisis, oorlog, vervreemding. Elk huis een noodwoning hierna.’
Weer vallen in dit gedicht die twee stijlen op, die Van Toorn gebruikt om zowel het grote als het kleine verhaal te vertellen. Telkens weer valt op dat gebeurtenissen en namen die zo vaak zijn herhaald dat ze compleet onopvallend lijken, in deze gedichten weer aanvoelen alsof ze nieuw zijn. Iets later, bijvoorbeeld, volgt een gedicht waarin W ’s avonds met een vriend schaakt, zijn vrouw leest en rookt. De radio speelt de Kunst der Fuge, hun dochtertje slaapt. En dan horen ze op de radio over de moord op John F. Kennedy. ‘De vriend vloekt. W legt stom / zijn koning om. De vrouw met het kinderhart huilt geluidloos / achter de rookslierten om haar hoofd. Om iets te doen // gaat ze het meisje laten plassen boven. Er lijkt iets / te breken in de tijd.’ Die laatste zin is heel mooi en sterk. Na jaren van voorzichtig opbouwen en een eerste echt warmhartige president in Amerika vraagt W zich af: ‘dit was toch de tijd / dat alles goed kwam’? Maar het gezellige, huiselijke tafereel is definitief aan scherven gegooid, zeker als Van Toorn de personages laat mijmeren over het pauselijke ‘Pacem in terris’, Stalin, destalinisatie en de raketten op Cuba in het voorafgaande jaar.
Het volgende gedicht begint: ‘Wanneer dringt het tot je door dat de tijd waarin je leeft, jouw tijd, weleens een tijdperk kon zijn – renaissance, verlichting, roaring twenties, interbellum, de crisisjaren en nu: de jaren zestig. Plotseling is ‘de oorlog’ echt voorbij’ – W verandert, de tijd verandert, en het gedicht beschrijft verderop hoe hij zijn rijbewijs haalt en een 2cv koopt, zijn vrouw de pil ontdekt, ze desondanks het gezin met een tweede dochter uitbreiden en enkele iconen uit dat decennium, van Bob Dylan tot Marga Minco, in zijn leven komen. In deze gedichten komt soms het idee op dat de tekst een verkapte geschiedenisles lijkt te zijn, maar de nadruk ligt telkens op de poëtische verwerking van het geschiedkundige materiaal door W, die ‘leeft in een wolk van gebeurtenissen’ en ondertussen ook zijn dagelijkse leven zo goed mogelijk probeert in te vullen.
Niet alleen die complexe vertelvorm en de sterk gestuurde inhoud, maar ook de vorm van De jongenskamer intrigeert. Op de kaft staat ‘een gedicht’, volgens de achterflap is dit één verhalend gedicht. Niettemin laat de bladspiegel duidelijk zien dat het om een groot aantal gedichten gaat. Elke pagina is dan een soort gedicht-in-het-gedicht. Maar fraaier is de wat algemene, maar beter werkbare waarneming dat Van Toorn een midden heeft gevonden tussen poëtisch en prozaïsch taalgebruik, tussen gedicht, gedichten en een prozaïsche vertelling met regeleindes.
Die schrijftrant is niet zonder risico: in veel gevallen zal minstens één van die aspecten het afleggen, wat het geheel een manke bundel zou maken. Van Toorn slaagt gelukkig in het tegenovergestelde. In De jongenskamer vormt het afwisselend poëtisch en prozaïsch taalgebruik een onbreekbare symbiose, waarin je je volop aanwezig waant in het leven van een schooljongen in de jaren veertig en vijftig. Vaak waaieren de zinnen en regels breed uit over de pagina, vaak zijn ze in bijna prozaïsche zinnen of zinsflarden gegoten, zonder overigens aan poëtische kracht in te boeten. Alles dient uiteindelijk het belangrijkste aspect van De jongenskamer: het gevoel permanent in een soort tijdmachine te zitten, het gevoel dat je nooit helemaal begrijpt in welke tijd je leeft en wat de impact is van wat je, dichtbij of verder weg, meemaakt. Het mooist wordt dit wellicht vertolkt in deze eerste regels van een gedicht, ergens halverwege de bundel:
Verander je ook zelf, en hoe dan wel, als je van plaats
verandert? Wie was je, en is wie je hier wordt
nu wie je werkelijk bent? Of laat je bij elke afslag
van je pad weer mogelijke levens achterdie je nooit meer kunt leiden, van een man
die je ook had kunnen zijn?
Roel Weerheijm
Willem van Toorn – De jongenskamer. Querido, Amsterdam. 104 blz. € 17,99.