Recensie: Niña Weijers – Kamers antikamers
Allemaal delen van een geheel dat ontbreekt
Straks, zei ik. Straks komen de kamelen.
Met deze slotzin bekrachtigt Niña Weijers het geraffineerde spel van haar tweede roman: de kamelen komen uit het niets, ze zijn nergens eerder genoemd, maar nu zijn ze er. Ze bestaan onmiskenbaar: binnen het romanuniversum én in de verbeelding van de lezer. Weijers laat ook in haar tweede roman zien het filosofische experiment niet te schuwen. Haar met de Anton Wachterprijs bekroonde debuut De consequenties was een wervelende ideeënroman die bruiste van de drang tot vertellen. Hoofdpersoon Minnie Panis was gefascineerd door de grenzen tussen kunst en leven, privacy en openbaarheid en ze streefde naar onthechting. Centraal stond het aloude (Shakespeariaanse) vraagstuk van zijn en niet-zijn.
Dat is ook het centrale gegeven in Kamers antikamers. Alleen gaat de deconstructie dit keer een stap verder. Hoe we ook proberen om de werkelijkheid van het verhaal te benaderen, we worden getroebleerd door contradicties. Je doet het boek geweld aan door het te willen reduceren tot een verhaallijn, want het verhaal is niet causaal geschreven. Alles vindt simultaan plaats én tegelijk wordt de aandacht gevestigd op wat er niet gebeurt. In de roman zelf heet dit parataxis en wordt het principe door een personage geduid:
(…) een techniek van naast elkaar plaatsen. Aan het begin van de Middeleeuwen ontstond er een wonderlijke literaire vorm waarbij oude epische verhalen van stamoudsten in handen kwamen van verhalenvertellers. De vertrouwde, heroïsche verhalen werden door hen gefragmenteerd en vervormd. In plaats van de tamelijk rechtlijnige verhalen die het waren geweest, ontstonden er nu elkaar aanvullende, vaak ook elkaar tegensprekende meervoudige perspectieven. Steeds sprongen ze weer terug in de tijd, en zijwaarts door de ruimte, in eindeloos uitstel van zoiets als een ontknoping. Het werd onmogelijk om het verhaal verder te vertellen zonder terug te keren naar het verleden, dat de toekomst voorspelde maar die tegelijkertijd tegenhield.
En dan volgen de twee regels die ik vanwege (of dankzij?) hun zeggingskracht dik omcirkeld heb in mijn boek:
Je zou dit een literaire techniek kunnen noemen, of een realistische manier van leven.
De tekst vestigt zo steeds de aandacht op zichzelf, als artefact. Weijers’ schrijven leidt doelbewust tot een patstelling: we willen erover vertellen, maar ieder verhaal dat we vormen, is slechts één mogelijkheid. Het is het verhaal niet en net zo goed wel. Romanpersonage A stipt dat idee schijnbaar achteloos aan: ‘Wat wij realiteit noemen, is een samenraapsel van verwerkelijkte mogelijkheden. Daaronder zit de rest.’ En later in de roman: ‘Soms moet de ene waarheid plaatsmaken voor een andere, omdat die op dat moment simpelweg voorrang heeft.’
De verschillende verhaallagen in de roman tuimelen over elkaar heen: we ontmoeten een vrouw die een boek schrijft en zijzelf duikt als personage op in de roman van goede vriendin M, die haar misschien wel of misschien niet zal laten leven. We komen niet veel over de vrouw te weten, ook al leren we haar vanuit het ik-perspectief kennen. Ze is ‘poreus als een spons voor invloeden en denkbeelden, leerde makkelijk, kopieerde makkelijk en was vaak slachtoffer van een diepgevoeld, woordeloos verdriet.’ In al haar zinnen probeert ze tegenstellingen te verenigen:
Toch stevenden we in al onze kalmte en relatieve stilstand wel degelijk op iets af. Soms (…) had ik een glashelder toekomstvisioen: ik zou een vrouw zijn in een constructie, die constructie zou bepaalde delen van mij conserveren en andere verwoesten, om de verwoeste delen plaatste ik een hek, ik schreef er verhalen bij over vroeger en op een dag, als de kinderen groot waren, zou ik me los maken, zand over ruïnes, en op het zand een simpel houten huis waarin niet meer stond dan ik nodig had, en hoewel iedereen zou denken dat ik gek was geworden, zou ik vrij zijn, eindelijk vrij (vrij,vrij!).
In stilstand op iets afstevenen en in een constructie vrij zijn, slechts twee voorbeelden van de antitheses waar deze roman van wemelt. Dankzij Weijers kraakheldere stijl raken we niet verstrikt in tegenspraak. Het is eerder zo dat ze ons beperkte blikveld verruimt: het is niet dit en niet dat. En dus is het én dit én dat. (Daarbij speelt zelfs het bevragen van de functie van het interpunctieteken van het haakje een belangrijke rol.) Wij mensen denken dwangmatig in tegenstellingen, in kleurrijke contrasten. Dat biedt duidelijkheid, geruststelling. Weijers bevraagt de mogelijkheid van de mens om een verhaal van zichzelf, de ander en de wereld te maken. Een intellectueel, postmodern vraagstuk à la Derrida (‘alles is tekst’) en Barthes (‘de tekst is de baas’), maar ook een kwestie die al minstens acht eeuwen bij yoga een rol speelt (‘neti neti’).
De hoofdpersoon wil een boek schrijven over kalm geluk. Als ze een bijna dove schrijver over dat voornemen vertelt, antwoordt die:
Kalm geluk dat te lang duurt (…) is niet veel meer dan een trage dood, vrees ik, en voor je het weet ben je dus een heel ander boek aan het schrijven dan je denkt. Wat natuurlijk ook de bedoeling is, anders zou het schrijven ervan niet meer zijn dan het balsemen van een lijk. Het enige wat je in mijn ervaring nodig hebt is een rode draad om zo af en toe naar terug te keren, hoe miniem ook. Iets, of bij voorkeur iemand, die de boel bijeenhoudt. Heb je zo iemand?
M, zei ik, zonder enige aarzeling.
Deze M is inderdaad een reddingsboei bij het ondergaan van de intense leeservaring. Voor mij was de redactrice van het boek die herhaaldelijk geciteerd wordt echter net zo belangrijk. Zij trekt me onder de glazen stolp van het verhaal uit, verwoordt de onverslijtbare, altijd aanwezige hang naar betekenis, naar logica:
(Dit kan niet, zegt mijn redactrice, je kunt het verhaal niet ineens zo specifiek situeren (…), er klopt niks van (…), je zult er wel ideeën bij hebben maar dit komt, eerlijk gezegd, gewoon slordig over.)
Dit boek is te veel, maar ook te weinig. Het biedt veel stof tot nadenken, zowel over de ingenieuze verhaalconstructie als over de buitenliteraire ‘werkelijkheid’. Het is ook te weinig, want het maakt alles fluïde en geeft daar geen houvast voor terug. Het lijkt daarin wellicht te veel op het echte leven, waarin een leidend principe ontbreekt. Weijers’ romanuniversum is er niet eentje om veilig in weg te vluchten. Kamers antikamers is een duizelingwekkende, meerdimensionale, gedurfde roman. Zeker voor lezers die van een poëtisch-filosofisch kunstwerk houden en die een uitdaging aan durven te gaan. Niña Weijers raakt aan wat niet aan te raken valt, maar daar moet je wel voor openstaan. Als dat gebeurt, kun je weken mijmeren over jouw relatie tussen taal en werkelijkheid, over het stollen van herinneringen, over de fundamentele onbetrouwbaarheid van het geheugen, over het fictieve van gedachten en over het scheppen van je eigen verhaal. Weijers biedt ons ‘allemaal delen van een geheel dat ontbreekt’, zoals de Vlaamse dichter Dirk van Bastelaere het uitdrukt in zijn postmoderne bundel Pornschlegel en andere gedichten (1988). Het is aan de lezer om er haar/zijn eigen geheel van te maken.
Miriam Piters
Niña Weijers – Kamers antikamers. Atlas Contact, Amsterdam, 240 blz. € 19,99.