Recensie: F.B. Hotz – Onrustige dagen
Groots noch meeslepend
Frits Bernard Hotz (1922 – 2000) was een begenadigd trombonespeler, maar moest daarmee ophouden naarmate zijn zicht slechter werd. Hij legde zich toe op schrijven van korte verhalen en debuteerde in 1976 op 54-jarige leeftijd met de bundel Dood weermiddel en andere verhalen. Daarna zouden er nog zeven bundels en een roman volgen.
Uit die titels stelde schrijver Thomas Heerma van Voss een bundel samen met zeventien ijzersterke verhalen, ingeleid door een voorwoord. Onrustige dagen is een boek tegen het vergeten, want het kostte de samensteller nogal wat moeite om Hotz te pakken te krijgen. Zijn boeken waren niet meer op voorraad en sommige verhalen moesten zelfs worden ingescand omdat er geen zetsel meer voorhanden was. Zo ben je winnaar van de P.C. Hooft-prijs (1998), zo ben je alweer vergeten. Het had een verhaal van de schrijver zelf kunnen zijn, ware het niet dat het echt is gebeurd.
Hoe zou je een verhaal van Hotz kunnen kenschetsen? Een poging. De personages zijn vaak jonge, zoekende eenlingen (m), die zich in een door techniek gedomineerde wereld bevinden – een tram, een Ford V8 of een fabriek. Vaak is het donker, koud of hangt er vrieskou in de lucht. Er zijn ook verhalen vol muziek of wijn, maar ook die worden ingeleid door een lange rit door de nacht of een feestje op een herfstavond. Bij al deze gelegenheden zullen deze tobbers zich moeten verhouden tot anderen: veelal vrouwen, maar ook moeders, vaders, kinderen, directeuren of collega’s. Huiselijk geluk is zeldzaam, zodat de tobber andere momenten van geluk als intrinsiek genot aanvaardt.
Dat klinkt allemaal nogal ernstig en dat is het ook. Hotz is geen lichte verteller, maar tegelijkertijd ook geen zware. Zijn stijl is gewichtig, gedetailleerd en ook een beetje bedrukt, wat het afwisselend tragisch en komisch maakt. Grootste kracht is zijn onovertroffen rake stijl, met zinnen die je vanwege hun schitterende opbouw geregeld nog eens leest. Over een beginnend leraar (uit ‘De leerkracht’):
Twee jongelieden in zwart pak, maagden op ieder gebied maar academisch voor hun taak geschoold, onderwierpen hem aan een reeks testjes die leken afgestemd op het beroep van jeugdherbergvader.
Over een Nederlandse soldaat in Britse dienst: ‘Er liep een witgehandschoende officier schuins achter me met wat me een prachtige mystiek lege blik leek: het ontpersoonlijkt gezicht van een volledig gemortificeerde’ (‘Ernstvuurwerk’). Over de muzikanten van een dansorkest: ‘Ze waren tovenaars en heersers, al kwam dat gevoel misschien mede tot stand omdat ze hun publiek altijd bezig zagen met die meest futiele, nogal belachelijke en doorgaans mislukkende occupatie: plezier hebben’ (‘Vrouwen winnen’). Let wel: deze capita selecta is redelijk willekeurig gekozen.
Uiteraard was Hotz als musicus een kenner van de toonkunst. Uit het laatstgenoemde verhaal: ‘De beide trompetten beten de melodie met zelfingenomen gespierdheid; het was alsof die instrumenten een beetje boos waren op de betrekkelijke zoetheid van het te spelen materiaal. Maar de trombone groeide er juist in: hij zong vibrerend als een vroom weesmeisje in z’n hoogste register, bescheiden en iets week, maar dragend genoeg om gehoord of gevoeld te worden. Niet door het publiek misschien, maar door andere – denkbeeldige – muzikanten, waar dan ook.’
In het verhaal ‘Voorjaar’ gaat de 48-jarige jongeman, genaamd Lansberge (‘Hij liep gewoon tien jaar achter en dat was hem aan te zien; z’n mager hoofd had kinderwangen en z’n grauwe ogen stonden moe maar bedeesd’) op bezoek bij een soort van vriendin, met een vage hoop op toenadering. Onderweg en ter plekke zijn er ergernissen genoeg, ook omdat vrouwen hem ‘kwaad ontroerden’:
Hij ging zitten kijken naar de twee vrouwen die kauwden als scheepswerflassers: traag met de onderkaak tegen de stilstaande bovenkaak. Proletarisch was mode. Ze protesteerden zwaar etend tegen hun afkomst, die niet arm genoeg geweest was naar hun zin.
Met die toenadering lukt het niet echt, maar dat is geen reden om bij de pakken neer te zitten: ‘Hij was lui ontroerd. Het was best. Hij was tevreden. Ze maakte zich vriendelijk los uit z’n arm en stond op van de bedrand’. Geluk is geen zaak van scoren, vindt de hoofdpersoon. Hij heeft weliswaar een vaste vriendin, maar ‘iets niet hebben kan ermee door, hebben is meestal erger’.
Hotz’ universum begint in 1914 en eindigt ongeveer 60 jaar later. Bovengenoemd verhaal speelt zich af in de jaren zeventig (en bevat een opmerkelijke verwijzing naar de band Genesis), wat eigenlijk zeldzaam is. De schrijver begeeft zich met name in de decennia die we kennen van vergeelde foto’s of filmpjes in zwart-wit. Hotz zijn late debuut is dus ook een blessing in disguise, omdat hij als getuige de tijdsgeest in moderne taal weet te vangen – hoewel dat moderne soms alweer verouderd is.
In ‘Het oponthoud’ gaat de hoofdpersoon in 1942 op aandringen van zijn gescheiden ouders een studie werktuigbouwkunde doen in Rotterdam. Niets loopt: de studie is te moeilijk, het meisje dat hij vaak in de trein ziet zitten blijft veraf, vriendschap sluiten is lastig en zijn verhouding met zijn familie is nogal vermoeiend. Als een klasgenoot hem stiekem enkele exemplaren van de verzetskrant Vrij Nederland geeft, biedt dat een kans tot verheffing en grootse daden, maar in plaats daarvan gaat het leven gewoon verder. De ik-persoon ziet dingen niet, omdat hij niet op zijn plaats is en zichzelf verlamd door zijn schuldgevoel en sociale onnozelheid. Het universum van Hotz is dus vooral niet groots en meeslepend, maar tamelijk uitzichtloos en burgerlijk. Met dwingende volzinnen trekt de schrijver je de slaapkamertjes, fabriekshalletjes, schoolkantines en kantoren in, waar het maar weer afwachten is.
Jaap Krol
F.B. Hotz – Onrustige dagen. De mooiste verhalen. Gekozen in ingeleid door Thomas Heerma van Voss. Arbeiderspers, Amsterdam. 332 blz. € 21,50.