Recensie: Hollands Maandblad – nummer 750
Hetzelfde als nummer 749
Onlangs verscheen het 750ste nummer van het literaire tijdschrift Hollands Maandblad. Het tijdschrift komt voort uit het in het voorjaar van 1959 opgerichte Hollands Weekblad, dat om subsidieredenen na ruim drie jaar een maandblad moest worden. Vanaf het eerste nummer was K.L. Poll (1927 – 1990) de centrale figuur achter het blad. Hij was vanaf het begin de enige redacteur en vooral in de begintijd ook als schrijver actief. In het eerste nummer schreef hij: ‘Het Hollands Maandblad is in veel opzichten een onmogelijkheid.’
Niet voor niets haalt de huidige redactie, in de persoon van Bastiaan Bommeljé, Poll aan in het redactioneel commentaar. Over de invloed van het literaire tijdschrift schrijft Bommeljé: ‘Zo trok dit blad 750 maal welgemoed een streep in het zand.’ Maar hij is daarentegen ook realistisch: ‘Niet dat wij het tij hebben kunnen keren, maar wij hebben wel getracht de bakens nimmer te verzetten (…).’
De bijdragen in dit ‘jubileumnummer’ zijn geleverd door schrijvers die soms al een lange tijd aan Hollands Maandblad zijn verbonden, zoals Leo Vroman, Hugo Brandt Corstius, Maarten ‘t Hart en Iris Brunia. Het nummer bevat als altijd proza, poëzie en essayistisch werk. Zo leverden J.M.A. Biesheuvel en Tommy Wieringa zeer korte verhalen af. Biesheuvel schreef het ontroerende verhaal ‘Hooi’, waarin hij een mooie jeugdherinnering ophaalt. In een ander verhaal, ‘De opdringerige man’, beschrijft hij hoe een onbekende man rond zijn huis Sunny Home sluipt. Biesheuvel zet zich zelf in het verhaal ijzersterk neer als een angstige man. De laatste zin van het ultrakorte verhaal luidt dan ook: ‘Ik huil weer.’ De zeer korte verhalen van Wieringa vind ik minder geslaagd. Ze zijn gewoonweg te kort. Als lezer wil ik meer – de verhalen zijn mooie aanzetten tot een lang verhaal, maar nu zijn ze te vrijblijvend.
Het verhaal ‘Ziek’ van Nina Roos is doldwaas, hallucinerend ook – maar het wist me niet te raken. Het staat vol oppervlakkigheden: ‘Op de wc spuit ik een dosis bruingele nattigheid eruit waar ik zelfs van schrik. Mijn eigen luchten vind ik niet erg, ik kan er zelfs even van genieten.’ Waarvan akte. Het verhaal staat daarnaast vol inhoudsloze klanken als: ‘ahhh’, ‘pffff’, ‘tassssfff’, ‘ffrrh’ en ga zo maar door. Daarnaast staat er geen zin in die je op een positieve manier doet verbazen. Dat is anders in het verhaal van Gamal Eldin Fouad ‘De voorhuidenverzamelaar vraagt een gift.’ Fouad werkt momenteel aan een verhalenbundel die bij uitgeverij Querido moet verschijnen. Zijn verhaal, over de geboorte van een zoon, is veelbelovend en bevat erg mooie zinnen: ‘Haar katoenen nachthemd lag er nog, netjes opgevouwen. Hij liet het liggen, als een zegel die alleen door haar verbroken mocht worden.’ En: ‘De zon naderde gestaag het dagelijkse kookpunt en slokte in zijn hemelvaart gulzig alle schaduwen op.’
De gedichten van Vroman klinken, zoals altijd, vertrouwd: ‘Die dooie dichters en wetenschappers / ontvangen van hun gestorven zijn / iets gaafs, iets tragisch of iets dappers, / en lekker iets goddelijks in het klein.’ De twee gedichten die Vroman voor het nummer aanleverde zijn opnieuw weer erg persoonlijk, zoals we dat ook zagen in zijn laatste dichtbundels. Mooi zijn de melancholische gedichten van Iris Le Rütte. Ze weet in een paar woorden meteen een sfeer te scheppen: ‘Ik drink glazen / vol heimwee en schrijf / je een kaart: Het is hier fijn.’ Sommige van haar gedichten – misschien kun je ze beter gedachtes noemen – zijn ultrakort, zoals het gedicht ‘Leeg’: ‘Waarom regent het / op plekken / waar geen mens / ooit komen kan?’ Hugo Brandt Corstius leverde daarentegen een lang absurdistisch vers af waarin klanken centraal staan. Let op regels als: ‘Gil niet zo meid, je bent zo lekker geil / Wie zei dat ik niets zie in de wei?’
Grappig is ook het persoonlijke verhaal van Maarten ’t Hart. Hij beschrijft hoe hij via K.L. Poll gastschrijver werd aan de universiteit van Leiden en hoe hij de studenten Nederlands Dickens wil laten lezen. Het laat zien dat eind jaren tachtig de ontlezing al gaande was onder jongeren.
Met de kwaliteit van ‘jubileumnummer’ van Hollands Maandblad is dus weinig mis – maar qua schrijversnamen biedt het nummer niets nieuws. Dit vind ik een gemiste kans. Het 750ste nummer was immers een mooie gelegenheid geweest om met verrassende schrijvers op de proppen te komen of een lichting goede debutanten te presenteren. Het was misschien ook aardig geweest als schrijvers kritisch terugkeken op de afgelopen periode van Hollands Maandblad en de invloed van het tijdschrift. Bommeljé stipt dit nu zijdelings aan in het redactioneel commentaar en de dochter van K.L. Poll komt nog aan het einde van het nummer aan het woord, maar dat gaat meer over haar rol als voorzitter van de Stichting Hollands Maandblad. Bommeljé wilde gewoon een nummer maken als andere nummers. Hij schrijft in het redactioneel commentaar namelijk: ‘Maar als iets van nature afketst op deze pagina’s, dan is het wel een hoge toon. Wat dit blad nu 750 nummers lang beter afgaat, is het licht geamuseerd toekijken hoe pretenties zo dikwijls niet sporen met prestaties, hoe de werkelijkheid zich niet laat indammen door grote woorden (…).’ Maar een beetje ‘een hoge toon’ zou dit 750ste nummer zeker niet hebben misstaan.
Bart Temme
Hollands Maandblad – nummer 750 (mei 2010). Uitgeverij Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 66 blz. € 6,50.