Recensie: Cees Nooteboom – Japan
Nu eens vreemd, dan weer vertrouwd
Nee, hij heeft de Nobelprijs weer niet gewonnen. Het wordt ook stilaan minder waarschijnlijk dat de eer hem nog te beurt valt, want de meester is inmiddels 86, zodat zijn literaire productiviteit begrijpelijkerwijze wat begint te tanen. Japan, een bundel reisverhalen uit 2019, bevat trouwens geen nieuw werk. Ietwat oneerbiedig zouden we zelfs van oude wijn in nieuwe zakken kunnen spreken, want het gaat in feite om verhalen die verspreid over meerdere bundels verschenen. Repackaging heet dat in managertaal. Wie alles van Nooteboom al heeft staan, kan deze publicatie dus aan zich laten voorbijgaan.
Dat de meeste verhalen in deze bundel al vrij oud zijn, merk je bijvoorbeeld aan het feit dat Nooteboom in ‘De verjaardag van de keizer, het pathos van de dingen en andere Japanse ervaringen’ nog aan de lezer moet uitleggen wat sashimi of wasabi is en terloops vermeldt dat Amsterdam drie Japanse restaurants telt. Geen wonder, want hij schreef het in 1977. God, wat is dat alweer lang geleden.
Toch betekent dit niet dat de verhalen gedateerd zijn. De essentie houdt immers verband met de fundamentele vreemdheid van Japan. ‘De vraag die mij bezighoudt, is hoe ‘anders’ Japan is,’ schrijft Nooteboom, en die vraag is nog altijd even relevant als toen. Afgezien van dat fundamentele anders-zijn, dat tot uiting komt in complexe sociale omgangsvormen, ver van onze wereld staande begrippen die we onmogelijk kunnen vertalen maar enkel omschrijven enzovoort, zijn er ook onmiskenbaar overeenkomsten. Nooteboom verdiepte zich in eeuwenoude Japanse romans – al is dat begrip in zekere zin anachronistisch in deze context – als Sei Shonagons Hoofdkussenboek of Murasaki Shikibu’s Verhaal van Genji en komt daarbij tot de vaststelling dat ‘ondanks allerlei exotica, ondanks grote verschillen in geschiedenis en het daaruit volgende verschil in waarden en gezichtspunten, de wat je dan voor het gemak wezenlijke dingen noemt geruststellend hetzelfde zouden zijn’. Al volgt meteen de toevoeging dat hij daar na een week Japans Alltagsleben niet meer in kan geloven…
De fascinatie blijft, maar Nooteboom geeft grootmoedig toe dat hij niet echt vat krijgt op de vreemdheid van het land. Bij hem geeft dat echter geen aanleiding tot de ontreddering die we kennen van Lost in Translation: Nooteboom zoekt de omweg van de kunst om toegang te krijgen tot Japan. De literatuur noemden we al, maar ook de beeldende kunst, en met name de prenten van Hokusai, spelen daarbij een grote rol, alsook de architectuur van de oude tempels. En ook het gewone, alledaagse leven in Kyoto kan plots verrassend normaal lijken:
Lopend door die stille, zoete straatjes ver van de drukke hoofdaders stoot ik op een dag op een tempeltje dat ik niet in mijn gids kan vinden. De atmosfeer is heel even die van een Frans dorp op zondagmiddag. Een kind speelt met rotjes, een vader pingpongt op straat met zijn zoon, en dan ineens verschijnt uit een van die kleine lage huisjes een bruid. Zij is zo geblanket dat haar gezicht een masker is geworden, het zwarte haar welt uit dat witte, gepoederde hoofd omhoog in een Brancusi-achtige constructie van welvende, opbollende banen, de ceremoniële kimono staat stijf van het goudbrokaat en de kleine, sneeuwwitte hoefjes daaronder maken schuifelpasjes over het asfalt.
Wegens het belang van de beeldende kunst verdient het eigenlijk de aanbeveling om bijvoorbeeld ‘Het atelier van het noorden, over een Hokusai-tentoonstelling in Parijs’, te lezen met een goede kunstcatalogus erbij. Neem bijvoorbeeld Nootebooms beschrijving van de prent Gedicht van Sanji Hitoshi: een Landheer mediteert over zijn verloren liefde:
De heer staat, met zijn rug naar de wereld toegewend, zoals een figuur op een schilderij van Caspar David Friedrich, voor diezelfde wereld verloren en staart naar de grond, de rietkraag aan de oever, of naar het stille, golfloze vlak van de zee. Aan de horizon sluipt een lange, lage landtong de zee in, maar aan het einde van alles staat, net onder de dunnen lijn die lucht en water scheidt, in wat daar in de verte een ontzaglijk groot vierkant moet zijn, het gedicht geschreven.
Je moet het toch even zien. Het zijn prachtige kunstwerken, extreem gestileerd, verstild en tegelijkertijd dynamisch, vol beweging. Toch is Nooteboom zich ervan bewust dat zijn blik niet neutraal, maar selectief is, dat die blik in Japan vooral dingen oppikt die zijn ideeën bevestigen en niet lijkt te registreren wat daar niet aan beantwoordt: ‘je hebt een aantal culturele clichés samengepakt van zen tot en met de Tale of Genji, en wat je nu eigenlijk wilt is dat de Japanse samenleving daaraan beantwoordt.’ In feite hebben we hier ook te maken met de in Ilja Leonard Pfeijffers Grand Hotel Europa zo elegant omschreven paradox van het toerisme: de toerist is altijd de ander. De zelfverklaarde reiziger maakt zichzelf graag wijs dat hij in tegenstelling tot het klootjesvolk in toeristenbussen wél kan doordringen tot die vreemde, verre cultuur, maar ook dat is een illusie. Nooteboom geeft het ruiterlijk toe:
Het openbreken van de Japanse schelp was een magische daad, zowel voor degenen die het deden als voor degenen die het ondergingen, en ondanks veel schijn van het tegendeel is die schelp nog steeds niet echt open, de enorm taaie kracht van de sluitspier is nog niet wezenlijk gedecodeerd.
Daan Pieters
Cees Nooteboom – Japan. De Bezige Bij, Amsterdam. 240 blz. € 19,99.