Column: Karel ten Haaf – Madoc(ke)
Dr. F. Lulofs (1919-2003), de man die mij de Reinaert leerde lezen – zijn bevlogen colleges maakten dat ik die Middelnederlandse tekst met plezier ter hand nam en zelfs herlas –, is niet altijd literatuurwetenschapper geweest: in zijn jonge jaren publiceerde hij, als Frank Lulofs, de dichtbundel de magere brug (J. Meulenhoff, Amsterdam 1947). Dit boekje vol vormvaste gedichten die drijven op eindrijm, bevat nogal sentimentele maar toch niet onverdienstelijke verzen als bijvoorbeeld, op pagina 11,
OORLOG
Wij kunnen, lief, elkander niet behoeden,
slechts teder zijn, zolang de dreiging gaat.
– Angstige vogel, die zich vangen laat –
wij wachten ’t eind, te erg om te vermoeden.
Geen streling van uw hand kan dat vergoeden,
maar dit gebaar is nog de laatste daad.
Ik kus de angst, die in uw ogen staat,
wij kunnen, lief, elkander niet behoeden.
De oorlog zal gelukkigen niet sparen,
Maar toon geen angst, en zeg je bent niet bang.
Want wat men had, meet men niet uit in jaren,
en wat men heeft, dat duurt een leven lang.
En daar wij tot het laatste samen waren,
verzwijg ik, hoe ik aan dit leven hang.
Frank Lulofs zag waarschijnlijk zelf ook in dat hij meer aanleg had voor wetenschap dan voor dichten (een beeld als het kussen van in ogen staande angst is, vriendelijk uitgedrukt, niet echt sterk), en legde zich toe op een carrière in de literatuurwetenschap. In 1957 promoveerde hij op Verkenning door varianten. De redacties van “Het uur U” van M. Nijhoff stilistisch onderzocht. Hierna dook Lulofs de Middelnederlandse literatuur in: in 1963 verscheen een door hem bezorgde editie van Beatrijs, waarna hij zich toelegde op de ‘Reynaert-studie’ – hij publiceerde in 1967 het artikel ‘Over het gebruik van du in de Reynaerd’, en schreef vervolgens het lijvige boek (292 pagina’s) Nu gaet reynaerde al huten spele. Over commentaren en interpretatie (Thespa, Amsterdam 1975).
In het collegejaar 1981-1982 liep ik college bij Lulofs – hij werkte toen aan zijn editie van Van den vos Reynaerde, die in 1983 zou verschijnen bij Wolters-Noordhoff te Groningen (al in 1985 gevolgd door een tweede druk). Lulofs vertelde tijdens één van die door mij bijgewoonde colleges, dat hij in zijn inleiding bij de Reynaert – waaraan hij destijds de laatste hand legde – uitgebreid zou ingaan op de eerste zin, waarin schrijver Willam zich voorstelt als de auteur van het werk Madocke. Hij wilde er niets over zeggen, maar Lulofs liet er geen misverstand over bestaan dat hij over Willem en/of de Madoc grootste dingen te melden had. Zou hij weten te onthullen wie de raadselachtige Willem was, of het verhaal van Madoc hebben ontdekt? Vooral de laatste mogelijkheid prikkelde mijn fantasie – was men immers niet al zo lang als de Reynaert-studie bestond op zoek naar het verhaal van Madoc? Groot was dan ook mijn verbazing, toen ik december 1982 in een antiquariaat een uitgave vond van Willam – Madock. Ingeleid en vertaald door H.W.J. Vekeman (Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1977). Dat kon toch niet echt zijn, want waarom had Lulofs anders niets over deze uitgave gezegd? Aan de andere kant: Vekeman was natuurlijk wel een gerenommeerd literatuurwetenschapper, gespecialiseerd in de Middelnederlandse letteren.
Vekeman begint zijn ‘Inleiding’ (p. 7) met de in tangconstructies geschikte woorden
Willam, die Madock maecte, zal nooit vermoed hebben dat zo’n schuurtje waar hij Tibeert, zeer belust op muizen, in de val liet lopen, eeuwen later, voor de literatuurgeschiedenis: op maandag 19 februari 1973, de onverhoopte vindplaats zou worden van zijn Madock.
Volgens Vekeman vond hij de ‘Kroniek van Madoc’ in het West-Vlaamse Gistel.
Over de auteur schrijft de wetenschapper in de laatste alinea van zijn ‘19 december 1975’ gedateerde inleiding (p. 11):
De speling van het lot – maar wat is dat? – heeft het mogelijk gemaakt dat zijn naam als acrostichon verschijnt aan het eind van het verhaal van Diederik. Ik heb er prijs op gesteld dit feit typografisch te benadrukken. In een wetenschappelijke editie zou dit niet mogelijk geweest zijn. Overigens was dat acrostichon me reeds opgevallen vele maanden voor het verschijnen van de ‘Kroniek’.
Ik groet het groot publiek!
Op de pagina’s 48 en 49 staat het bedoelde acrostichon, de naar modern Nederlands hertaalde verzen luiden als volgt:
Laten zij hun speurtocht nu maar staken.
Alles wat ik vertelde is de waarheid.
Madock zelf is mijn getuige:
Pijn noch inspanning zal hen toestaan
Om hieromtrent iets anders te vinden.
Hiermee is mijn verhaal voltooid.
En daarmee was me duidelijk waarom Lulofs in zijn colleges geen aandacht schonk aan deze uitgave, die het lezen overigens zeer waard is.
Karel ten Haaf