Vormvast en toch poëtisch

Toen in 1968 Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten verscheen, de eerste dichtbundel van Gerrit Komrij, wekte die op zijn zachtst gezegd enige verbazing. Want hoewel het postmodernistische ‘anything goes’ de algemene poëtische norm was, zagen deze gedichten er toch wel hopeloos traditioneel uit. Metrische strofen en eindrijm behoorden in die tijd toch vooral tot het gereedschap van plezierdichters als Kees Stip en Drs. P. Maar in de inhoud sprak hier eerder een weemoedige romanticus tot de lezer. Een soort van nieuwe Piet Paaltjens dus? Dat was in ieder geval de mening van nogal wat critici uit 1968.

We zijn inmiddels zo’n veertig jaar verder en de intussen zwaar gelauwerde dichter heeft de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Reden voor de uitgever om hem te huldigen met een jubileumbundel. 65 gedichten heeft samensteller Victor Schiferli hiervoor uitgekozen. En hoewel hij in zijn inleiding vooral de ontwikkeling van Komrij roemt, valt in de eerste plaats de consistentie op, zowel van vorm als van inhoud.

Alles overziend mag ik ook nu nog Komrij een romanticus à la Piet Paaltjens noemen, daarvoor heb ik de toestemming van de dichter of zijn bloemlezer niet nodig. Ik hoef alleen maar een paar teksten onder elkaar te zetten:

Dodenpark

We wandelden des avonds door de tuinen
Van het crematorium; achter heg en hazelaar
Stond laag de vroege maan; ik at wat kruimels
Van mijn vest en jij genoot van een sigaar.

Je dacht wellicht aan zeer bezwete negers
Op hete plantages in de weer. Ook aan
Je gezicht meende ik zoiets af te lezen.
Ikzelf keek door de heg naar de maan.

We spraken niet. Wat viel er ook te zeggen?
We dachten maar aan een maan en aan zweet.
O, nergens heerste er ooit zo’n rust. Slechts
Af en toe klonk uit een urn een kreet.

En het tweede voorbeeld:

O, spreek mij niet van liefde,
Van vriendschap en van trouw;
Die zijn al sinds lang overleden,
‘k Ben lang er al van in den rouw.

Nee, spreek mij van ’s menschen ellende,
Van al zijn kommer en nood,
En hoe hij zijn broeders leven
Verbittert, – dan lach ik mij dood!

Een mens hoeft geen tekstwetenschapper te zijn, om hier een zekere verwantschap op te merken. Uit allebei deze gedichten (het bovenste van Komrij, het onderste van Paaltjens) spreekt de twijfel en de weemoed van een adolescent die ook niet precies weet wat hij met leven aan moet. Want of hij nou in 1867 leeft, in 1968, of in 2009, elke lezer kent (misschien als vage herinnering) toch wel zoiets als de onvoorwaardelijke liefde. Een liefde, die voor een beetje romanticus zowel eeuwig als tijdelijk is. François HaverSchmidt laat zijn alter ego Piet Paaltjens het zó uitroepen in de laatste regels van het beroemde gedicht ‘Aan Rika’:

Maar Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?

Waar Komrij, al even onvoorwaardelijk tegenover stelt:

O, bij mijn uitvaart, hoop ik, zal je staan
Op een der bruggen van het Canal Grande
En mij voorbij zien glijden als een aal.

Het aloude adagium ‘Tot de dood ons scheidt’ kent in de poëzie blijkbaar vele gezichten. Maar er zijn meer overeenkomsten. Ook op andere terreinen komen de dichters elkaar nogal eens tegen. Zoals in ‘Residu’ van Komrij en ‘Aan Jacoba’ van Paaltjens. In beide gedichten wordt er getobd met het dichterschap. En dan met name met het onbegrip dat zij van hun omgeving moeten ondervinden. Komrij eindigt zijn poëticale klacht als volgt:

De dichter, heden, is een zonderling.
Hij hangt de paljas uit voor zijn publiek.
Wat blijft: bezetenheid om één, één ding.
De wonden die hij likt. En de muziek.

Het dichterschap is, zo blijkt, een hard bestaan. Ook Piet Paaltjens kent dit treurig lot. Zijn geliefde Jacoba is hem doorgaans zeer welgezind. ‘Maar nauw waag ik het, te kikken / Van mijn hard poëtenlot,’ of de dame in kwestie overlaadt hem met haar meedogenloze spot. Zodat hem nog slechts één uitweg rest:

Engel, och genade! Ik zweer:
‘k Spreek nooit van mijn lijden weer!
Stom hoop ik mij dood te snikken.

Plaatsen deze voorbeelden Komrij wel heel duidelijk in de romantische traditie van Piet Paaltjens, er zijn natuurlijk ook verschillen. Om te beginnen formuleert Komrij een duidelijker visie op poëzie. En dat kan ook haast niet anders bij een man die zich als de Nederlandse poëzieambassadeur bij uitstek presenteert. Per slot van rekening is hij zo ongeveer in zijn eentje verantwoordelijk voor de canon van de vaderlandse dichtkunst (in De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten is Piet Paaltjens trouwens met het maximale aantal van tien gedichten vertegenwoordigd). En ook als de eerste dichter des vaderlands heeft hij die ambassadeursrol met verve gespeeld.

Maar Komrij is ook bij uitstek een dichter van de jaren zestig. Soms laat hij het fijnzinnig realisme van Rutger Kopland of Neeltje Maria Min weerklinken:

We liepen op de Transformator Weg.
De zon kwam op, ze bleef nog even hangen:
Een sinaasappel door de groene heg.
We stapten zwijgend voort. Je bleke wangen
Weerkaatsten argeloos de vroege gloed.
Een jonge god, heet zoiets sedert Tachtig.
We liepen stil de morgen tegemoet.
[…]

En op een ander moment laat hij vol zelfspot eigenaardige wezens als de Blauwbilgorgel van Cees Buddingh’ echoën (‘Er is een fabeldier dat “Komrij” heet’). Maar hoe je hem ook leest, verwijzend naar zichzelf of naar een ander, steeds zal de lezer vooral iets over zichzelf lezen. Virtuoos geformuleerd en vaak wat onderschat – en misschien lijkt hij daarin wel weer vreselijk veel op Piet Paaltjens.

Jan de Jong

Gerrit Komrij – Er is geen vrijheid in de zandwoestijn. 65 gedichten. Gekozen en ingeleid door Victor Schiferli. De Bezige Bij, Amsterdam. 80 blz. Als e-book € 9,99, antiquarisch vanaf ongeveer € 13,-.

Piet Paaltjens – Snikken en grimlachjes. Academische poëzie van Piet Paaltjens. Verschillende uitgaven. Antiquarisch vanaf € 3,-.

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2009-8.