Essay: Chrétien Breukers over Gerrit Komrij
In nummer 49 van de papieren Tzum schreef Chrétien Breukers een artikel over Gerrit Komrij.
Geen vadermoord
Onze middelbare school had een vrij goede bibliotheek. Met een bibliotheek bedoel ik echt: een ruimte waarin meerdere stellingkasten, gevuld met boeken en tijdschriften, stonden opgesteld.De mediatheek was als fenomeen nog onbekend. Eppo van Nispen, de nieuwe voorzitter van het CPNB, begon zich net af te wenden van het boek. Internet bestond wel, maar werd nog niet door particulieren toegepast. Ik heb het over de periode tussen 1977 en 1983.
De bibliothecaresse heette mevrouw Kimwel. Een lieve vrouw, aan wie ik vrij veel te danken heb. ’k Heb menig uur onder de welwillende supervisie van mevrouw Kimwel gesleten en genoten. Je kon er op je gemak de krant lezen, in die ruimte terzijde van de centrale hal. Behalve De Limburger stonden ook De Volkskrant én De Telegraaf in het eclectische rek van Kimwel.
Je kon de nieuwe nummers van Maatstaf, De Revisor en Bzzlletin doornemen. Het Kritisch Literair Lexicon stond altijd klaar, als je voor een werkstuk iets over wilde schrijven. En je kon er boeken lenen. Nederlandse, Engelse, Duitse én Franse boeken. Voor mij persoonlijk een mirakel op zich, dat, ik ben nu toch bezig, en daarom zal ik dit cliché maar even gebruiken, hele werelden opende.
Ik leende allerlei boeken van Graham Greene, Jeroen Brouwers, Herman Hesse, Jotie T’Hooft, Sartre & Camus, Simone de Beauvoir, enfin, de hele trits namen, balsem voor de puberziel, sleepte ik mee naar mijn jongenskamer, en weer terug, naar de altijd glimlachende mevrouw Kimwel, moge haar naam nog steeds met respect worden genoemd. Ze had ook een prachtige dochter, maar dit terzijde.
Toch was het in die mooie, goed gesorteerde bibliotheek altijd vrij rustig. Lezen stond, zelfs op het VWO, niet in hoog aanzien. Lezen, dat was iets voor studiebollen, en wie wilde er nou een studiebol zijn? Niemand blijkbaar. Maar er waren nog geen doelgroepen, en nog geen doelgroeponderzoeken. Het waren andere tijden.
Kimwel vulde de bibliotheek met boeken en wij, de leerlingen van tussen de 12 en de 18, leenden en lazen die. Er was een strikte verdeling tussen het aanbod (bepaald door Kimwel) en de afname (door een honderdtal leerlingen dat wél las).
Onlangs las ik een stukje op de weblog van Ted van Lieshout, waarin hij onderzoek naar leesgedrag van jongeren, verricht op de Rijksuniversiteit Groningen, besprak. Dat leesgedrag is natuurlijk niet erg actief. Allerlei redenen zijn daarvoor aan te voeren. En Van Lieshout citeert het onderzoek: ‘Ook veranderende vrijetijdsbesteding speelt een voorname rol. Verder zorgt de scherpe knip tussen jeugdboeken en volwassenen literatuur na de derde klas voor verminderd leesplezier.’
Dat vind ik, eerlijk gezegd, een gotspe. In mijn geval was het juist die knip, die scherpe, felle breuk tussen de kinder- en jeugdlectuur en de literatuur voor volwassenen die mijn leesgedrag deed uitslaan, als een veenbrand.
Rond mijn veertiende ontdekte ik ineens alles tegelijk, en las ik wat ik in Kimwels paradijs tegenkwam – van Toon Kortooms tot Simon Carmiggelt en Godfried Bomans, van Hubert Lampo en Johan Daisne tot Jeroen Brouwers en Hans Warren. Van Lodewijk van Deyssel tot Thea Beckman en Rinus Ferdinandusse. Van Janwillem van de Wetering en Robert van Gulik tot Theo Kars, Boudewijn van Houten, Boudewijn Büch en Cees Nooteboom en Gerrit Komrij. Hella Haasse, Ellen Warmond, Nel Noordzij en Mensje van Keulen. Enfin. Alles. Rijp en groen door elkaar.
Van Lieshout signaleert: ‘Boeken voor jongeren worden te weinig ingekocht [door bibliotheken, CB], waarschijnlijk vanwege het beleid: veel exemplaren van populaire boeken en dus minder exemplaren van de rest. En hoegenaamd niks – ja, ik chargeer een beetje – voor de groep die door de bibliotheken als verloren lijkt te worden beschouwd: de adolescenten.’
Ik denk dat Van Lieshout hier, in een poging om zijn eigen doelgroep te bereiken, voorbijgaat aan wat het lezen van literatuur, zeker voor de ‘beginnende lezer’, is: het ontdekken van een wereld die eerst onbekend was; niet een wereld die op je is toegesneden, nee, een nieuwe wereld waar je nog niet bijhoort, maar waar je wel bij wil gaan horen.
Of misschien is dat laatste overdreven. Je ontdekt, kan ik beter zeggen, een wereld waarin stemmen weerklinken die je herkent. Te plechtig, maar toch, zo is het.
Ik maakte daar – gezeten in die bibliotheek in een middelbare school in Weert – kennis met ‘de’ literatuur. Mijn leespraktijk is vrijwel geheel voorbijgegaan aan de ‘betere jeugdliteratuur’, een genre waar Van Lieshout voor pleit, sterker: ik krijg nog steeds jeuk als ik die twee woorden lees.
Lezen is een avontuur, geen pad dat voor je wordt uitgezet. Mijn eerste schreden op dat pad zette ik onder andere aan de hand van de schrijvers die ik hierboven noemde; en Gerrit Komrij was in die tijd meteen een van mijn favoriete schrijvers. Komrij, hij stond toen in het zenit van zijn literaire roem, heeft mijn smaak zoals die nu is mede gevormd en bepaald.
De eerste editie van De Dikke Komrij was (en is) voor mij maatgevend als het gaat om de Nederlandse poëzie. Dat hij altijd kritiek krijgt van de preciezen uit het experimentele segment, het type Piet Gerbrandy of Huub Beurskens, doet daar niets aan af. Integendeel. Het maakt zijn bloemlezing voor mij net iets fijner om in te zien.
Een boek als Averechtsheb ik, letterlijk, kapotgelezen. Regelmatig denk ik, bijvoorbeeld als ik een politicus of een geëngageerde schrijver of een buurman hoor oreren:
‘Op een morgen staat u op, en u bent uw democratie kwijt en uw tolerantie is meegegeven aan de vuilnisman. En u kunt kiezen: holle frasen of de kogel. U verdient het. U was niet behoedzaam genoeg met uw taal, niet zuinig genoeg op uw woorden. U hebt uw gedachten laten verelzevieren, en uw zinnen laten verfranzjozefstrausen. Binnenkort wordt u opgepakt. (…) Uw taal, lezer, vervuilt, wordt drempelloos. Een vervuilde taal is een broeinest van stinkende gedachten. En in een land zonder drempels staat iedereen dicht bij het graf.’
Zie ik nu ergens een boek van Jacques Hamelink staan, dan denk ik ‘Die meneer Hamelink!’ (een titel van een opstel uit Papieren tijgers). Zag ik vroeger Anthony Mertens door Amsterdam schuiven, dan dacht ik ‘Daar heeft zich weer een wassen neus aan de Nederlandse literatuur gehecht’.
Gesloten circuit is nog steeds een van mijn favoriete dichtbundels (en niet omdat ik er, ooit, lang geleden, een maand of wat college over heb gekregen van Kees Fens). Na lezing van die bundel wilde ik ook zo dichten, iets wat uiteraard niet gelukt is.
Komrij heeft mij bovendien veel tijd bespaard. Nooit las ik een boek van Sybren Polet, Jacques Hamelink of Adriaan Venema, en ook een abonnement op Raster is mij al die jaren bespaard gebleven. Ik liet De Vijftigers zoveel mogelijk links liggen. Ik zag al snel dat het vaardig hanteren van de windmachine (door bijvoorbeeld Bernlef en Hans Andreus) iets anders is dan schrijven. Het werk van Harry Mulisch leerde ik pas laat waarderen, ondanks Komrij.
De kritieken en polemieken van Komrij – ook over politiek, ook over de televisie, ook over architectuur, ook over enzovoort – zijn mij net zo lief als De Scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel of de Litterarische fantasien en kritieken van Cd. Busken Huet. Twee titels die overigens na te lezen zijn op de website van de DBNL, lectuur die ik elke schrijver van harte aanbeveel. Komrij heeft, tot slot, een erg sterke stijl, iets dat je van de meeste schrijvers helaas niet kunt zeggen. Hij formuleert zorgvuldig en is in staat om te jubelen en te grommen, om te schreeuwen en te fluisteren; daar heb ik veel van geleerd, hoop ik. Daar heb ik in elk geval van geleerd dat je de boodschap, voor zover aanwezig, mooi moet verpakken en niet, zoals het misverstand nu
soms wil, in zinnen die in de Jumbo of de Dirk lijken te zijn betrokken.
Hoe zit het, bij zoveel aardige woorden van mijn kant, met de vadermoord? Heb ik Komrij, na een jaar of wat, hardhandig aan de dijk gezet? Een beetje zoals ik ook Jeroen Brouwers wel eens een tijd niet kon lezen, omdat het allemaal wel heel veel Brouwers werd, die boeken van Brouwers?
Ik durf het bijna niet te bekennen, maar het antwoord is: ‘Ik heb geen vadermoord op Komrij gepleegd.’ Integendeel. Ik herlees veel van zijn boeken uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw nog steeds (en zou iedereen aanraden hetzelfde te doen) en ik hou de ontwikkeling van zijn inmiddels monumentale oeuvre bij.
Literair gezien leven we in een wat karige tijd. Literaire teksten hebben de omloopsnelheid van een pak waspoeder en het gemiddelde proza moet erin gaan als een vibrator in een Viva-abonnee.Iedereen die het waagt om kritiek te hebben op een instant-product, wordt voor oude zeur uitgemaakt. Bijvoorbeeld door Kluun (iets wat Komrij inderdaad overkwam).
Het klinkt bijna klef, maar daarom – omdat hij zich onttrekt aan de vluchtigheid, omdat hij een eigen wereld opbouwt – had en heb ik grote bewondering voor de schrijver Komrij, die in vele tientallen boeken heeft gewerkt aan een oeuvre dat genoeg hoogtepunten bevat om nog eeuwen mee te kunnen.
Chrétien Breukers