Column: L.H. Wiener – Open brief aan Elsbeth Etty
Open brief aan Elsbeth Etty
(Ten years after)
Haarlem, 14 februari 2021
Beste Elsbeth Etty,
Ik kan in deze winterse omstandigheden niet op mijn Giant OCR door de weilanden van Spaarnwoude fietsen en aan wandelen hebben mijn knieën een hekel. Maar parallel aan een van de boekenkasten hier staat een degelijke, zeg maar gerust zwaar uitgevoerde, roeitrainer merk Proform R350. Driemaal tien minuten per dag is weliswaar een nuttig plan, maar zo’n gefragmenteerd halfuurtje volbreng ik zelden, aangezien deze lichamelijke exercities erg saai zijn en te vergelijken met droogneuken, al weet ik niet precies wat dat is. U?
Ooit, het was in café Eik en Linde, na een gezellig letterkundig gesprek samen met de recensent Rob Schouten, vroeg u ten afscheid: ‘Mag ik u een handkus geven, meneer Wiener?’ Een nogal vrijpostig verzoek dat ik in der minne heb weten te schikken door het om te buigen naar een bescheiden, grotendeels gefingeerde, kushand mijnerzijds.
Ik glij dan zoemend voorwaarts en achterwaarts langs de boekruggen en tracht ze in het voorbijgaan te lezen om me vervolgens ter verstrooiing af te vragen hoeveel ik me van de inhoud nog kan herinneren. En zo viel gisteren mijn oog op een groen ruggetje met uw naam in witte belettering en de titel: ABC van de literaire kritiek. Het stond ingeklemd tussen Rob van Essen Hier wonen ook mensen en Hans Fallada De drinker, die ik beide nog moet lezen.
Na mijn virtuele tocht over het Spaarne (dat in werkelijkheid zilvergrijs dichtgevroren lag) trok ik het boekje tevoorschijn, waarbij er twee samengevouwen kritieken uit vielen, door u geschreven in de tijd dat u nog voor de NRC recenseerde. De ene gedateerd 17 maart 2006, aangaande mijn boek De verering van Quirina T. (genomineerd voor de Libris shortlist) en de andere van 23 februari 2009, betreffende mijn non-fictie boek Herinneringen aan mijn uitgevers. Ik bekeek de levenslustige foto van uw gelaat op het achterplat. U lachte breed met een mooi gebit en u was vol trots gehuld in de zwarte toga van de ‘bijzonder hoogleraar literaire kritiek’, inclusief de zwarte baret op uw lange kringelhaar.
‘Welke criteria hanteren recensenten bij het beoordelen van literatuur?’ las ik onder uw foto en op datzelfde moment werd ik bekropen door een onaangenaam gevoel, een soort tijding van ver. De twee recensies waren na verschijning ooit door mij uit de krant geknipt en via mijn archief later in dit boekje gestoken, omdat u ze er gedeeltelijk in had gebruikt, zo herinnerde ik me weer vaag, met een groeiend gevoel van onraad. Komt tijd komt onraad.
Het ABC van de literaire kritiek, uitgebracht in 2011 ter gelegenheid van het 25 jarig bestaan van uitgeverij Balans, bevat een volledig alfabet aan literaire onderwerpen en bij ‘Uitgevers’ kwam mijn uitgevers historie u kennelijk goed van pas. Ik citeer:
Ruzies en belangenconflicten zoals Wiener ze beschrijft, zijn er altijd geweest tussen schrijvers en uitgevers, er zijn boeken en tijdschriften over vol geschreven en archiefmappen vol haatcorrespondenties mee gevuld.
Zegt u dat wel, ik weet waarover ik het heb.
Het voorwoord bij mijn boek opent niet voor niets met de zin: ‘Uitgevers zijn als vijanden, je kunt niet zonder ze.’
Uw twintigste hoofdstuk zet in als volgt:
De schrijver L.H. Wiener (1945) publiceerde in 2008 het boek Herinneringen aan mijn uitgevers, dat een curieus inkijkje geeft in het benarde wereldje van uitgevers en hun relaties met schrijvers, relaties die – als commercieel succes uitblijft – al snel een gespleten, half vijandig karakter kunnen krijgen.
Deze passage komt woordelijk uit uw krantenartikel, zie ik, maar met weglating van de zin: ‘Het boek is ook voor wie zich niet bekreunt om het geneuzel in het literaire bedrijf een psychologisch en literair boeiend document.’
Met dank aanvaard.
Ik hanteer volgens u een ‘fabuleuze stijl’ en ben ‘een briljante schrijver’, maar als man ben ik een ‘wraakgierige, verongelijkte, dreinerige en manische egotist.’ Allemachtig! En dat is nog niet genoeg: ‘De lezer constateert dat Wiener een nare, louter op zichzelf gefixeerde hork is.’
Een hork, ook hurk genaamd, is een stugge, lompe, onbeleefde man, het is een synoniem van nijdas.
Nijdas, op zich wel een mooi woord; of zelfs pseudoniem.
L.H. Nijdas.
En als psychologische verklaring voor de vermoedelijk ongeneeslijke casus die ik vorm voegt u toe: ‘Maar hij is ook een gekwelde geest.’
Nu u het zegt, dat zou je haast wel gaan denken.
Bovengenoemde niet bijster lovend bedoelde kwalificaties laat u genadiglijk weg uit uw ABC van de literaire kritiek.
Maar dan dit:
Wiener heeft decennialang geleden onder gebrek aan erkenning en ernstige paranoia. Al die tijd worstelde hij bovendien met een merkwaardige zinsbegoocheling. In zijn novelle Paranoia judaica uit 1970 figureert een jongetje van wie de schooljuf sterft nadat ze hem opzettelijk pijn heeft gedaan. Daaraan ontleent het kind de overtuiging dat iedereen die hem kwaad berokkent, snel doodgaat.
Ja, een welhaast dwingend thema voor een ontroerende novelle. Alleen deed de schooljuf het kind niet opzettelijk pijn, maar per ongeluk, hetgeen alles nog veel triester maakt.
De novelle ‘Paranoia judaica’, waarvoor ik in 1970 een prijs won voor werk van schrijvers onder de dertig, opent zo:
Voor zover ik me kan herinneren nam mijn schooltijd een aanvang op het moment dat ik, vlak bij het middelste scharnier, met de vingers van mijn linkerhand tussen de deur raakte.
Juffrouw Bolman had aanvankelijk nog gedacht dat er een jas tussen geklemd zat en trachtte door een paar maal hard te trekken het sluiten van de deur te forceren, hetgeen haar gelukkig – al was ik dan rechts – niet lukte. Mijn beleefdheid verbood me te gillen en bovendien vond ik het zielig voor haar dat ze me zoveel pijn deed, zonder dat ik iets misdreven had. Straks zou zij zich moeten schamen tegenover mij, terwijl ik nog maar een kind was.
De vrouw die soms de vrouw was van oom Klos en dan tante moest worden genoemd, had mij eens, bij een hevige tandpijn, aangeraden heel hard op het puntje van mijn tong te bijten. Als ik maar genoeg doorbeet, zo verzekerde ze me, zou ik op het laatst de pijn in mijn tand niet meer voelen. Zou ik aan die raad gedacht hebben toen juffrouw Bolman enige keren aan de deur rukte? Onpraktisch was het wel, want ik had mijn tong doormidden moeten bijten om de pijn in mijn vastgeklemde hand te evenaren.
Gehuild heb ik niet om het niet nog erger voor haar te maken. Wel heb ik een paar maal gepiept, omdat ik geen jas was.
Even later zat er in vier van mijn vingers een blauw-paarse deuk en trilde mijn hand, zodat ik hem met de andere moest ondersteunen. Ik was niet boos op haar; ze kon er niets aan doen.
Toch werd ze kort na het incident ziek.
De eerste twee weken hadden we vrij. Toen kregen we een nieuwe onderwijzer, meester Siderius. Juffrouw Bolman werd met de ziekenauto naar het Grote Gasthuis in Haarlem gebracht, waar ze, nog in hetzelfde cursusjaar, overleed.
En vervolgens begaat u de meest elementaire vergissing die een literatuurvorser, een criticus of in feite iedere lezer, maar kan maken: de vereenzelviging van het hoofdpersonage uit een boek met de schrijver ervan en komt u met de waarlijk idiote observatie:
Wiener leed aan eenzelfde soort dwanggedachte. Vrijwel iedereen met wie hij in conflict kwam, of door wie hij zich onheus bejegend voelde, moest dit met persoonlijke rampen bekopen. Zijn eerste redacteur bij Meulenhoff, Willem Bloemena, tot en met Adriaan Jaeggi van uitgeverij Thomas Rap en velen daar tussen vielen na aanvaringen met Wiener ten prooi aan verdriet, ziekte en dood.
En zo gaat u dus verder, Elsbeth, op academisch niveau:
Het meest aangrijpende geval is dat van Bloemena, die zich na een verloren proces over Wieners debuutbundel Seizoenarbeid (1967) unfair tegen de schrijver had gedragen. Zijn zoontje werd kort daarop door een pedofiele tijdschriftencolporteur vermoord. Van Wieners kant kon er nog geen condoleancebriefje af. Als een boekhouder van andermans tekortschieten (jegens hem) heeft hij alles gearchiveerd wat hem ooit is aangedaan, met als apotheose een haatbrief tegen Mai Spijkers, directeur van uitgeverij Prometheus. Vergiftigd door gevoelens van minderwaardigheid en de daarmee gepaard gaande tomeloze ambitie ontwikkelde Spijkers zich volgens Wiener tot de meest gewetenloze uitgever die in Nederland ooit in de rondte heeft gegraaid.
Willem Bloemena was bij Meulenhoff niet mijn redacteur, Elsbeth, dat was de grote Theo Sontrop (‘Ik wantrouw iedereen boven de 1.67’). Bloemena was daar toen de directeur. En mijn herinneringen aan hem staan als volgt geboekstaafd:
Ik heb tijdens onze laatste schijnbewegingen geen direct contact meer met Willem Bloemena gehad en er is tussen ons evenmin nog een brief gewisseld, ook niet toen bekend werd dat zich in zijn persoonlijk leven een ramp voltrokken had van onverwerkbare proporties.
U verbindt aan deze alinea de conclusie: Er kon nog geen condoleancebriefje af, terwijl uit mijn formulering blijkt dat ikzelf al vond dat een blijk van medeleven op zijn plaats zou zijn geweest, ook al hadden wij ieder contact verbroken. Een omissie die ik tot op de dag van vandaag betreur. Als het mijn eigen zoontje had betroffen had ik me ook dood gezopen. En ik eindig dit eerste hoofdstuk als volgt:
Het is daarom gepast dat ik besluit met een saluut aan deze man, die na de onheilstijding van 4 augustus 1971 steeds vaker in totale dronkenschap uit taxi’s viel, omdat hij niet kon leven met de panische angst die zijn zoon Basje gevoeld moet hebben, nadat hij door een driftgestoorde man, een tijdschriftencolporteur, met de belofte van een paar oude Donald Ducks was meegelokt naar diens huis.
Beste Willem Bloemena, enthousiaste mooiprater en opgewonden lelijkprater, weet dat ik op afstand je onmachtige smart heb gevoeld, toen er na de afschuwelijke dood van je zoon Basje voor jou niets meer van wezenlijk belang resteerde.
En weet dat ik sedertdien aan onze omgang en onze verwijdering nog slechts heb kunnen denken met gevoelens van deemoed en gêne.
Hoe futiel is dan het literair bedrijf.
Deze hele passage noemt u in uw ABC-boekje niet, waardoor de suggestie blijft bestaan dat de tragedie die Willem Bloemena was overkomen mij koud liet, of schunniger nog, dat ik van mening was dat hij dit noodlot, vanwege zijn conflict met mij, over zichzelf had afgeroepen.
Dit siert u niet bijzonder, professor!
Evenmin als de impliciete insinuatie dat de aan darmkanker overleden Adriaan Jaeggi, destijds redacteur bij uitgeverij Thomas Rap, in mijn ogen zijn verdiende loon had gekregen, omdat hij een heel manuscript van mij had zoek gemaakt. En wie die ‘velen daartussen’ zijn noemt u niet. Dat kan ook moeilijk want die bestaan niet.
En wat Mai Spijkers betreft, die heb ik geen haatbrief geschreven, maar zijn gedrag slechts geanalyseerd en hem geportretteerd als de man tot wie hij verworden is, van een bij uitgeverij Bert Bakker enthousiaste redacteur van mijn werk (ik noemde hem in die tijd de Maxwell Perkins van de grachtengordel) tot de valsaard die de door mij geclaimde titel: Koningswater (mijn woord voor de alcohol) achter mijn rug om verkwanseld had aan de een of andere truttenbal, zodat ik bij het inleveren van mijn manuscript van redacteur Plien van Albada, godbetert, niet van de lafaard zelf, te horen kreeg dat de titel Koningswater ‘al in productie’ was. Volgens Jeroen Brouwers zat hij op dat moment met samengeknepen billen in een kast.
Deze engerling in het uitgeversgilde had een paar maanden voordien stage gelopen bij een uitgever in New York en kwam terug als een andere man, met zwarte brogues, een te korte broek, een fel gekleurde stropdas en bretels. Later kwam daar nog eens een vilten Borsalino bij, van Bretons konijn. Spijkers de executive, niet meer geïnteresseerd in boeken, maar alleen nog in de boekhouding.
Als directeur van uitgeverij Prometheus wappert hij graag met een toef bankbiljetten om schrijvers bij collega’s weg te kopen, zoals hem laatst nog gelukt is met Frans Thomése, mijn goede collega en overbuurman hier in Haarlem (alleen het Spaarne scheidt ons) die ik tevergeefs voor hem heb gewaarschuwd, zoals ook eerder tevergeefs Pieter Waterdrinker. Toen Waterdrinker bij gebrek aan succes door Spijkers weer was gedumpt en hij de rechten van zijn boek terugvroeg, eiste Spijkers daar tienduizend euro voor.
Die Spijkers dus, Elsbeth.
Met dat nasale kwezelstemmetje van hem.
Het is misschien een beetje flauw, maar bij mij thuis hangt op het toilet de schitterende karikatuur die Paul van der Steen van hem heeft getekend, Mai Spijkers als zonnekoning. Eronder staat in klein kapitaal: ALS HET EEN KEER NIET GOED LUKKEN WIL, KIJK DAN NAAR DIT PORTRET.
Kazernehumor, ik weet het, maar hij verdient niet beter.
Ter afsluiting:
Ondanks de schimpscheuten in de krant jegens mijn persoon en uw elementaire misvatting aangaande de vereenzelviging van schrijver en hoofdpersonage in uw ABC-boekje, heb ik geen hekel aan u en wens ik u geen verdriet, ziekte of ergere rampspoed toe. In een briefje noemde u mij ooit een misogyne schat! met uitroepteken. Ik geloof omdat ik u aan het lachen had gebracht met de zin: ‘Ik zou rijk kunnen zijn als ik een kut had en niet kon schrijven.’ En een van mijn boeken (ik ben even kwijt welk) betitelde u in een recensie eens als een ‘geniale literaire kroniek’.
Zullen wij weer eens afspreken in café Eik en Linde, voor een goed gesprek over literatuur?
Kunt u eigenlijk biljarten?
Dat kan daar ook.
Met een handkus, over tijd en ruimte heen.
L.H. Wiener