Vliegende mieren die vleugels verliezen

De gedichten in Mijn zoon hij zegt van Willem Thies zijn op zinsniveau makkelijk te lezen: de taal is niet moeilijk en de beelden zijn niet abstract. Vaak wordt er een tafereel beschreven en zijn de details bepalend voor het gevoel dat bij de lezer wordt aangewakkerd. De beelden roepen vaak een herkenbare sensatie op, terwijl ze ook origineel zijn. Een voorbeeld komt uit het titelgedicht:

Het vertrappen van een mier is zondig, mijn zoon hij zegt,
hij wikkelt zich in een deken, mijn zoon hij zucht,
hij zit op de bank en klopt
onopvallend op zijn hoofd om een gedachte weg te sturen.

De eerste vraag die opgeroepen wordt is: hoe oud is de zoon precies? Oud genoeg om een woord als ‘zondig’ te gebruiken, maar jong genoeg om te denken dat door onopvallend op zijn hoofd te kloppen hij een gedachte weg kan sturen. Zegt de zoon dit tegen de vader? Wijst de zoon de vader terecht? Welke gedachte moet weggestuurd worden? Ook qua taal is hier veel te beleven, zoals de herhalingen (z-klank, regel 1 en regel 2), het enjambement klopt, de volgorde van ‘mijn zoon hij zegt,’.

Na een deel met slechts één gedicht, volgen vier delen waarin de gedichten thematisch bij elkaar gezet lijken te staan. In het eerste deel Opdat anderen niet weten dat ik zachtmoedig ben gaat het vooral om relaties met geliefden (met krachtige beelden als: ‘Hoe je een vuist in je mond als ik jou overhuif’) en kinderen.

Opdat anderen niet weten
dat ik zachtmoedig ben, schrijf ik in de nacht,
in het schijnsel van een zwakke lamp.
Ik neem verantwoordelijkheid, snijd de schuld van mijn ex-vrouw
in tweeën en eet
hem op als ontbijt, als spijt, ik draag de koffer
van mijn zoon zodat hij onbelast reist naar zijn tweede huis,
en ik, losgebroken dierentuindier plots in het opene, schrik
van de wind in het onbeschutte.

Dat de ik niet gezien wil worden als hij schrijft, omdat hij sterk wil overkomen, wordt later uitgewerkt. Hij wil de schuld van zijn vrouw dragen (beetje een anglicisme van eat it for breakfast) evenals de koffer (figuurlijk misschien een emotioneel rugzakje) van zijn zoon. Onbelast is hier letterlijk te lezen: de zoon hoeft de koffer niet te dragen, maar ook figuurlijk: de zoon hoeft zich niet schuldig te voelen. De ik-persoon doet zich hier steeds sterker voor dan hij is, en wil zijn zachtmoedigheid niet tonen. Hij is een dierentuindier (mooi woord), en dus heeft hij zich nooit in de wildernis staande hoeven te houden. Nu staat hij echter, zo kan de lezer zich voorstellen, buiten bij het huis van zijn vrouw, en moet hij alleen zijn leven inrichten en voor zijn zoon zorgen. Daar schrikt hij van: hij kan het misschien niet, maar aangezien hij zich niet zachtmoedig toont en verantwoordelijkheid neemt, wordt dat wel van hem verwacht.

In het tweede deel Een veld dat stuift van wit staat het volgende gedicht:

Laat de doden

Laat de doden met rust, laat ze ongemoeid, ze zijn te verknoopt
met de aanraakbare wereld van appels,
tafels, kleden, draden, schrik,
slaapgebrek.
Laat ze ons één dag niet herinneren. Op één dag niet missen.
Laat ze nog een keer voor het eerst
op de vensterbank zitten, naar buiten in de leegte schouwen
en mistroostig een sigaret roken.
Zonder de noodzaak tot een gesprek.
Zinloze bustickets en visitekaartjes in hun achterzak.

In dit gedicht is vooral het beeld van rust goed gekozen, in de laatste vier regels. Iemand waar niets van verwacht wordt, kan naar buiten schouwen (schouwen laat iemand ook oordelen en dus in zichzelf denken en dus meer op zichzelf zijn dan kijken). De laatste twee zinnen beschrijven eigenlijk zichzelf: zonder noodzaak en zinloos, maar daarmee juist weer noodzakelijk en zinnig en beeldend ook prachtig.

In het deel Processie is er meer sprake van een stapeling van beelden die bij elkaar gebracht zouden kunnen worden, zoals in het titelgedicht:

Processie

Er was eens een vrouw die haar hoofd had kaalgeschoren
en het haar grijs en kort
liet teruggroeien. Misschien was haar jeugdvriendin gestorven.

Zoek je eigen lichaam in de stoet die voorbijkomt.

Na een dag verliezen vliegende mieren hun vleugels.

Alle treinstations zijn verweesd.

De helikopters klutsen de lucht.

Drones lichten rood op en doven.

We tekenen het oeuvre van de doden op.

Wolhandkrabben lopen over de bodem van het IJ om te paren.

Een veerpont stoot tegen het land.

Dit gedicht vraagt om een interpretatie. Het is makkelijk om aan een rouwstoet te denken. Een processie is een kerkelijke optocht, de woorden ‘gestorven’, ‘verweesd’, ‘doven’, ‘doden’ geven een duidelijke denkrichting. Toch is er van alles uit te halen: bij een vrouw die haar hoofd kaalscheert kan je aan kanker denken. Een stoet kan ook vrolijk zijn. Vliegende mieren die vleugels verliezen (mooie herhaling, overigens) kan het begin van het einde zijn, maar ook het begin van het begin. Hoe verhouden de helikopters zich tot de drones? Is er een verband tussen drones-doven-doden buiten de klank? De krabben die paren lijkt het begin van leven te zijn, zeker in combinatie met de stoot uit de laatste regel. Misschien werkt dit gedicht wel zo dat bijna iedereen zijn huidige stemming erin weerspiegelt ziet.

Erik-Jan Hummel

Willem Thies – Mijn zoon hij zegt. Podium, Amsterdam. 64 blz. € 21,99.