Column: Karel ten Haaf – Fundgrube
Soms valt alles zo mooi in elkaar. Vorige week was ik met vriend en collega Daniël Dee in Enschede om Peter Aerts te interviewen. Deze vechtsportlegende – de Muhammad Ali, de Johan Cruijff van het kickboksen – bleek niet alleen een zeer toegewijd en getalenteerd sportman te zijn, mijn immense respect voor hem meer dan waard, maar ook een kwajongen wiens verhalen mij aan Jan Cremer deden denken. In Enschede nota bene, de bakermat van Cremer. De door mij samen Daniël Dee te schrijven biografie van The Dutch Lumberjack lijkt dan ook een halve schelmenroman te worden.
Voor, tijdens en na het verblijf in de Twentse stad herlas ik het oeuvre van Sal Santen, naar aanleiding van de in mijn vorige column beschreven aanschaf van een bijzonder exemplaar van ¡ Adiós compañeros !.
In de novelle ‘De Rode Burcht’, oorspronkelijk opgenomen in Een geintje. Verhalen (Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1975), en later herdrukt in Poste-restante Rood. Een politieke trilogie (Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1986), las ik een anekdote die ik in mijn hoofd had als afkomstig van Jan Cremer, en die ik menigmaal heb verder verteld, vaak met de slappe lach tot gevolg (ook de eraan voorafgaande mop is niet onaardig – zij het wel erg flauw –, reden om een wat langere passage te citeren):
Elke dag wist hij nieuwe moppen, die hij vertelde als we na een uur scheppen vijf voor de putter namen, maar sommige ervan konden we al dromen, en dan werd hij uitgejouwd. Zeker eens in de week vroeg hij of we dat in de krant hadden gelezen, van dat mokkel op de Rozengracht. Een Duitse soldaat had haar in haar hand geschoten, en ‘niets gebeurd’ voegde hij er dan triomfantelijk aan toe, ‘geen schrammetje’, en keek ons stuk voor stuk aan of we begrepen wat hij bedoelde. Of hij had iets beleefd in een andere werkverschaffing, waar iemand achter een bosje ging zitten schijten. Hij had stiekem zijn schep eronder gehouden, de drol opgevangen, en toen gauw teruggetrokken. Die man had er niets van gesnapt en overal gezocht naar zijn bolus.
[Een geintje, p. 95 (hier staat ‘ééns’ i.p.v. ‘eens’); Poste-restante Rood, pp. 161-162]
Maar Santen is niet alleen geestig, hij is vooral zo menselijk. Zijn hele werk is doordesemd van empathie. Als auteur en personage samenvallen – en ik meen te weten dat dat zo is – was Santen een ingoed mens. Hij was niet geneigd tot enig kwaad, ik geloof niet dat hij in staat was tot slechte dingen. Solidariteit was voor hem niet zomaar een woord, het was een wezenlijke karaktertrek; de man was een geboren socialist.
In de roman De B van Bemazzel schrijft Santen over humor tijdens de hongerwinter, op een manier die aan Wolkers doet denken:
Bloembollen zijn allang niet meer te krijgen, en het grapje dat je aan een scheet kon ruiken wat iemand had gegeten: narcissen, tulpen of hyacinten, is bijna vergeten.
[p. 139]
Iets verderop in hetzelfde boek weet hij de hongerwinter in een paar woorden te vatten – zo beeldend, zo vol empathie, dat deze passage één van de aangrijpendste is die ooit heb gelezen:
Hongerwinter. Een woord. Een man die zwaait alsof hij dronken is, en heel voorzichtig tegen een muur gaat zitten, met een verontschuldigend, verlegen lachje omdat hij de kracht niet meer heeft om weer op te staan.
[p. 140]
In Kinderdief (Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1988) tref ik een motto voor mijn novelle ‘Witte koorts’ (‘een hedendaagse geschiedenis’), die november aanstaande bij Uitgeverij Passage verschijnt in mijn bundel Van de straat (‘prozie/poëza’):
Ik heb altijd gedacht, hoe is het mogelijk mensen dood te maken, ook in een revolutie, maar fascisten zou ik zelf wel willen neerknallen.
[p. 95]
en in de verhalenbundel Een slecht geweten (Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1990) – waarin opgenomen ‘De dood van Eelke’, mijn favoriete verhaal van Sal Santen – lees ik niet alleen over boksen (in ‘Een geintje’, eerder opgenomen in de uit 1975 stammende bundel met dezelfde titel)
‘Trek jij van dit stapeltje vast de oude zolen en hakken af, ‘ zei vader, ‘dan kan Maurits er straks meteen aan beginnen als hij van de dokter komt. Die heeft me wat aangehaald met dat boksen. Een ander leert het om tikken uit te delen, jóuw broer verstuikt zijn duim. Als hij maar mag werken. Aan jóu heb ik niets. Jij weet nu pas hoe je een spijker recht in een hak moet slaan.’
[p. 27]
(ook in Kinderdief komt the noble art of self-defence even ter sprake:
Lientje, mijn oudste nicht, vindt dat ik bokser moet worden, zo’n boom van een vent. Ze moest eens weten hoe slecht ik als jongen kon boksen, altijd kreeg ik wel een stomp tegen mijn neus. ‘Als je het probeert, word je nog kampioen’, herhaalt ze.
[p. 86]),
maar ook de zin
Ik bedankte haar beleefd, liep met het pakje de straat uit tot ze me niet meer kon zien, ging door de Pieter Aertszstraat terug, keek links en rechts om me heen en liet de viskoppen haastig bij het bekende nummer vallen.
[p. 33]
Pieter Aertsz, Peter Aerts. Soms valt alles zo mooi in elkaar.
Karel ten Haaf