Recensie: Kees ’t Hart – Ik weet nu alles weer
De lange gedichten van Kees ’t Hart
Toen ik in de derde zat, had de schoolcampus van V&D geen 200 verschillende agenda’s in de aanbieding. Bij ons op school had iedereen gewoon dezelfde Rijam-schoolagenda. Ik geloof dat ze er in twee kleuren waren, maar zelfs dat weet ik niet zeker. Het ‘personaliseren’ van die dingen, vergde dan ook het nodige knip- en plakwerk. Foto’s, stickers en viltstiften maakten van elke Rijam een hoogstpersoonlijk kunstwerkje. Aan onze leraren de taak om er af en toe eens eentje ongevraagd door te bladeren en met een licht hoofdschudden van hun afkeuring blijk te geven.
Maar één keer heb ik een leraar zo’n agenda echt publiekelijk zien veroordelen. Het ging om het exemplaar van een angstaanjagend progressieve (want langharige) medeleerling, die zijn agenda over de volle voorkant had voorzien van een rode sticker met de tekst ‘In principe ben ik overal tegen!’ Voor mij, vijftienjarige, een bewonderenswaardige blijk van revolutionair denken, voor de leraar in kwestie een bewijs van de nakende verloedering van onze westerse waarden.
In de dichtbundel Ik weet nu alles weer van Kees ’t Hart staat een gedicht dat ‘Nee’ heet. En dat in ieder geval bovenstaande herinnering bij mij deed bovenkomen. Het gedicht bestaat uit 80 regels die allemaal met ‘Nee tegen […]’ beginnen. Soms zegt het gedicht nee tegen een paar verworvenheden van de consumptiemaatschappij (‘Nee tegen het verrassingsmenu’, ‘Nee tegen salade niçoise’) of tegen natuurverschijnselen (‘Nee tegen het onweer’, ‘Nee tegen de witte walvis’) en soms ook tegen pure onzin (‘Nee tegen de vork en de maan’). En een enkele keer krijgen talige zaken er van langs (‘Nee tegen de woordspeling’, ‘Nee tegen de komma’).
Drieënhalve bladzijde lang uit het gedicht zijn grieven. Tachtig keer nee is niet niks. Maar toch staat er geen ‘Nee’ teveel in. Grote poëziekenners praten van tijd tot tijd Nijhoffs bekendste dichtregel na: ‘Kijk maar er staat niet wat er staat’ (uit ‘Awater’). Ik hoor daar niet bij. Want volgens mij staat er in een gedicht wel degelijk wat er staat. Tachtig keer nee, bijvoorbeeld. Of wij het nu leuk vinden of niet. Naar het waarom van al die nee’s kunnen wij slechts gissen. Als we ervan uitgaan dat er in gedichten geen woord teveel staat, zijn ze alle tachtig nodig. En als ik zo eens om me heen kijk, en zie waar ik allemaal tegen zou kunnen zijn, zijn die tachtig items wellicht nog een tikje aan de magere kant.
Maar het gaat hier natuurlijk helemaal niet om een uitputtende opsomming. Het gaat eerder om een bezwering, een mantra die de geest scherp en kritisch houdt. ‘Nee’ is dan ook geen poëtische variant van die revolutionaire sticker van mijn klasgenoot uit 1969. Hier staat niet ‘In principe ben ik overal tegen!’ Wat er wel staat is een zeer genuanceerde en wereldbeschouwende variant hierop, een autonoom denker waardig: in principe zou ik overal tegen kunnen zijn.
Er staan meer (erg) lange gedichten in de bundel van ’t Hart. Een ander opvallend gedicht heet ‘Spiegel’. Ik citeer er een betrekkelijk willekeurige strofe uit:
perswee kruitvat Hoffmann windstilte
swingmill blaar glas monitor pannetjes
zwaan prisma Faustpartituur debutant
schoenzool los bordpapier armverkleining
Dit is de achttiende van in totaal 45 strofen. Alles bij elkaar passeren hier in 180 regels meer dan 700 begrippen de revue! Zonder een direct zichtbaar verband. Ga er als lezer maar aan staan. Te lang? Te veel? Natuurlijk. Maar er staat wel wat er staat. Het gedicht roept vooral vragen op en dan niet alleen over de inhoud, maar bijvoorbeeld ook over de lengte en de overstelpende hoeveelheid losse woorden. Waarom zo veel? En welke verbanden zijn tussen al die begrippen te bedenken? Dat is lezerswerk waarbij ervaren poëzielezers nou eens geen duidelijke voorsprong hebben op beginnelingen. Democratische poëzie dus. En erg verrassend en uitdagend, ook voor havisten.
Maar wie zijn leerlingen toch liever wat meer structuur en wat overzichtelijker teksten wil bieden, zou eens kunnen kijken naar het eerste gedicht, ‘De dingen’, en naar het laatste ‘De dichter’ van respectievelijk 13 en 20 regels. Overzichtelijke en prettig te interpreteren teksten met prachtige regels als: ‘De dingen zijn heel graag hoedenspelden / Zonder dat ze aan hoedenspelden denken’. Maar ga ook dan niet voorbij aan de vraag wat al die andere teksten daar tussen de dingen en de dichter te betekenen hebben. Want de gedichten van ’t Hart zijn misschien exotisch, of bizar, en hier en daar zeker wonderlijk en zonderling, het geheel is niettemin een smaakvolle sandwich met ‘De dingen’ en ‘De dichter’ als de korstjes en daartussen een inhoud om van te smullen.
Jan de Jong
Kees ’t Hart – Ik weet nu alles weer. Querido, Amsterdam. 80 blz. antiquarisch ± €8,00
Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2008-10