Essay: De tweede brief in Op weg naar het einde van Gerard Kornelis van het Reve (2)
Op de bromfiets bij dertien graden onder nul
Dit is het tweede deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief uit Amsterdam’ in Op weg naar het einde.
Al met al nog geen woord gezegd over de tweede brief uit Op weg naar het einde, ‘Brief uit Amsterdam’, gedateerd 2 december 1962. die eerder werd gepubliceerd in het nummer van Tirade van januari 1963.
Aan Josine Meyer schreef Reve dat het eigenlijk een ‘Brief uit Twee Steden’ had zullen worden die hij ‘Woensdag uiterlijk’ had moeten inleveren. ‘Om op tijd klaar te zijn, heb ik maar tot twee brieven besloten, een “Brief uit Amsterdam” en een “Brief uit Londen”, respectievelijk te verschijnen in het januari- en het februarinummer.’
De brief aan Meyer is gedateerd ‘Zondag 3 februari 1963’, de woensdag daaraan voorafgaand was het 30 januari, rijkelijk laat dus als deadline voor het januarinummer van een literair tijdschrift. Onder de bijdrage van Reve plaatste de redactie deze verklaring: ‘Door omstandigheden verschijnt het januarinummer te laat. Vanwege de aktualiteit plaatsen we dit artikel, dat voor het februarinummer bestemd was, reeds nu.’
‘Reeds nu’ moet dan worden gelezen als: in het januarinummer dat in februari verschijnt. Overigens was het niet ongebruikelijk dat Tirade te laat verscheen: wat dat betreft was het nummer van september & oktober 1962, dat eind oktober of begin november van dat jaar verscheen met daarin de ‘Brief uit Edinburgh’, nog redelijk op tijd.
Over de ‘Brief uit Amsterdam’ merkte Reve in genoemde brief aan Josine Meyer op:
[het] is een droevige, maar wel bezeten tekst geworden, gedeeltelijk met getuigenis van een Krankzinnige, volgens hen die het gelezen hebben net zo geïnspireerd als de ‘Brief uit Edinburgh’.
De ‘Brief uit Londen’, het andere deel van de opgesplitste ‘Brief uit Twee Steden’, werd in het februarinummer van Tirade gepubliceerd onder de titel ‘Brief uit Camden Town’. Op 28 februari 1963 liet Reve weten dat die tekst ‘in proef is’ en dat hij ‘halverwege een “Brief uit Gosfield” [is], die overmorgen [2 maart] klaar moet’. Die brief stond inderdaad in het maartnummer.
In tegenstelling tot de ‘Brief uit Edinburgh’, die een verslag was van het schrijverscongres dat in 1962 in de Schotse hoofdstad werd gehouden en in die zin dus ook werkelijk een reisbrief was, wordt in ‘Brief uit Amsterdam’ niet gereisd, of het moest zijn de barre tocht op de vroege zondagochtend op de HMW bromfiets, die Reve eind maart ’62 aanschafte en die, in Op weg naar einde ‘55, bij vochtig weer zelfs 60 km per uur kan halen’, maar in een brief aan Josine Meyer ‘buiten de grenzen 70 km’ aantikt, van Laren naar Amsterdam bij min dertien graden.
[…] na een paar minuten word ik gewaar, wat ik begonnen ben: mijn nek is te kort, evenals mijn truien, zodat mijn buik en mijn Geheime Delen onvoldoende beschut worden, en mijn voeten, in suède schoenen die aan de krappe kant zijn zodat ik er geen dikke sokken in kan dragen, koelen snel af.
De schrijver vindt een dode haas die hij mee naar huis neemt, het villen waarvan ‘de keuken in een bloedbad omtovert’.
De brief begint overigens met de ontboezeming dat Reve meer en meer tot de overtuiging neigt ‘dat de enige zekerheid die het leven ons biedt, die is van de Dood. Alsjeblieft.’ Voor alle zekerheid voegt hij er tussen haken aan toe dat hij niet pretendeert, ‘dat het een oorspronkelijke vaststelling zou zijn, noch iets anders dan een banaliteit’.
Het vertrek van Wimie, die zich ‘zogenaamd voorgoed’ in het Verenigd Koninkrijk heeft gevestigd om met ‘de verblindend aantrekkelijke en inderdaad aanbiddelijk lieve, 23-jarige loodgieter M. uit de Engelse stad I., in Londen een Nieuw Leven te beginnen’, is de oorzaak van ‘Permanente Melancholie’, maar het is het bericht over het overlijden van de schrijver Herman Jan Friedericy, cultureel attaché van Nederland in Londen, dat Reve ‘geruime tijd in aandachtig en weemoedig gepeins’ dompelt dat tot bovenaangehaalde ontboezeming leidt.
Gelukkig heb ik in mijn ‘Brief uit Edinburgh’ niets onaangenaams over hem geschreven. Moge zijn Ziel in vrede de Jongste Dag afwachten […].
Nieuw Leven en de zekerheid van de Dood – en dat al op de eerste bladzijde van deze eenentwintig bladzijden tellende brief. Op de tweede bladzijde worden twee houtsnippen geplukt, ‘buitenshuis, omdat men anders zijn halve woning onder de veren krijgt’, en de tekst eindigt met het schoonmaken van die dode haas.
Dat met die houtsnippen was ‘nog geen drie dagen geleden’, eind november dus, het weer was nog zacht genoeg om de plukarbeid buiten te verrichten. ‘Onder of boven nul, dat maakt een groot verschil’, concludeert Reve. Op of omstreeks de dag waarop hij de ‘Brief uit Amsterdam’ schreef, begon volgens het KNMI de koudste winter van de twintigste eeuw die drie maanden duurde met een gemiddelde dagtemperatuur van -3,1 graden, waar + 2,6 normaal is.
Op 1 december reed de schrijver op zijn HMW naar het landgoed van ‘Mevrouw Oofi’ ‘in de Gooise gemeente L.’, maar kennelijk waren de weersomstandigheden toen niet zo bar en boos als de volgende dag. Het was zeker niet ‘het weer van alle mensen’, maar Reve brengt het onderwerp eenvoudig niet ter sprake, en dat terwijl hij al vroeg in de brief zijn beroemd geworden uitspraak doet:
De lezer zal misschien opwerpen, dat mijn betoog de grens van het geoudehoer nadert, of zelfs al overschreden heeft. Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg.
Even verderop lezen we een ander gezegde dat Reve-fans te pas en te onpas reciteren:
Veel groente, en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker.
Het grootste deel van de brief wordt in beslag genomen door het bezoek aan het landhuis van Oofi, ‘statig en vervallen als altijd’. Vrouw des huizes, of beter gezegd: huismeester, was Fritzi ten Harmsen van der Beek (1927-2009) die als schrijfster, dichteres en tekenares opereerde onder de naam Fritzi Harmsen van Beek. Het landhuis heet Jagtlust, ligt niet in Laren, wat de L. van Reve doet veronderstellen, maar in Blaricum, en was van 1955 tot 1971 eigendom van de gemeente Amsterdam.
Niet alleen over Ten Harmsen van der Beek verscheen een biografie, ook het leven op Jagtlust werd beschreven in een boek. Maaike Meijer publiceerde in 2018 Hemelse mevrouw Frederike, van Annejet van der Zijl verscheen in 1998 Jagtlust. Elke aanleiding werd aangegrepen om tot feestelijkheden over te gaan. ‘De gesprekken [op die feesten] gaan natuurlijk over niets’, en: ‘Drank is er in overvloed,’ schrijft Reve. Tout Amsterdam kwam er over de vloer, in elk geval tout Leidseplein, tot wie gerekend moeten worden Simon Vinkenoog, Theo Sontrop, Ed van der Elsken, Rijk de Gooyer, Cees Nooteboom en Remco Campert, die drie jaar met Fritzi Harmsen van Beek getrouwd was. Gerard Reve was ook een van de vaste gasten: hij beschrijft hoe hij, ‘der traditie getrouw, des middags het projeksieapparaat [zal] bedienen tijdens een filmvoorstelling ten genoegen van jeugdige bezoekers’.
De aanleiding tot het feest op 1 december 1962 was de elfde verjaardag van Gilles (1951-2006), de zoon van Fritzi ten Harmsen van der Beek en haar eerste echtgenoot, de adellijke Fransman Eric de Marechal le Font St. Margeron de la Fontaine. Zou iemand het naambordje bij de brievenbus van het echtpaar nog hebben?
Reve noemt als gasten van die avond nog ‘de toverdokter’ Robert Jasper Grootveld, inspirator van de provobeweging en anti-rookmagiër, en ‘de jonge schilder, reizer en trekker, of anderszins vitalisties geoccupeerde medemens Francis Pancake’, in wie we Frans Lodewijk Pannekoek herkennen wiens werk later door Reve voor arbeiders werd verklaard. (Ik heb het nagekeken, maar het woord ‘reizer’ is geen zetfout. Reve gebruikte het al in Tirade en het staat ook in het Verzameld werk.)
Grootveld en Reve leerden elkaar kennen in 1959. Op 27 oktober 1960 draagt Reve een dummy van De avonden op aan Grootveld met de tekst ‘In thankful memory of my days with Robert Jasper’, lezen we in de biografie van Grootveld door E. Duivenvoorden. In december 1962 is de vriendschap of wat het was op zijn minst flink bekoeld. In “Brief uit Amsterdam’ vertelt Van het Reve hoe Grootveld tijdens een feest, een jaar of twee eerder, op Jagtlust
met een theemuts op het beschilderde hoofd, lakens om het lichaam gedrapeerd en met een groen crêpe papier omgeven stormlantaarn, samen met Oofi’s zoontje, G., een zelf verzonnen onbegrijpelijk zangspel of Recitatief had proberen op te voeren, waartoe hij de kleine G., zonder aanwijsbare noodzaak, in dameskleren had uitgedost (wat Oofi een sedert onuitroeibare vrees jegens hem heeft ingeboezemd) […].
Later in dezelfde brief licht Reve toe waarom hij Grootveld het gat van de deur wees:
[zijn] bezoeken [werden] te storend en te tijdrovend, vooral toen hij in onze woning een zenuwinstorting beliefde te krijgen, iedereen met ontzag en angst voor een mogelijke wanhoopsdaad zijnerzijds vervulde en voor hem in het geweer wist te brengen […].
‘Onze woning’ was het huis aan de Oudezijds Achterburgwal, waar Reve met zijn vriend Wim Schuhmacher en zijn ex-vrouw Hanny Michaelis woonde. Ook in de zinnen die niet over Wimie gaan, zindert het van weemoed en verlangen. En van woede – een paar keer vermeldt Reve dat zijn woede zich richt tot Wimie. Op de bromfiets fantaseert Reve dat hij zal verongelukken en dat Wimie, als hem tenslotte het bericht bereikt, spijt zal hebben. ‘Hij moet uren lang afgeranseld, tot bewusteloosheid gemarteld worden, enzovoorts.’ Tijdens het villen van de haas voelt Reve ‘een dolle woede jegens Wimie opkomen’.
Was Wimie maar weer terug, ruzies of geen ruzies.
Frank van Dijl
Dit is het tweede deel van het tweede verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Morgen op Tzum het derde deel.
Volgende stukken zullen met een onregelmatige interval verschijnen. Hier het verhaal over ‘Brief uit Edinburgh’.
Foto: F.N. Broers, Nationaal Archief / Anefo CC0, 28 november 1963.