Recensie: Leen Huet – Oud papier
‘Er zijn namen die je lange tijd bijblijven, rustend en wachtend om tot leven gewekt te worden’
Als ik een antiquariaat in stap, zinkt mij vaak de moed in de schoenen: naast bekende boeken zie ik vooral nog veel meer boeken van auteurs van wie ik nooit iets heb gelezen, of erger nog, zelfs nooit heb gehoord. Meteen bekruipt mij dan een lichte beklemming: hoeveel tijd heb ik nog om mijn achterstand in te halen? Een totaal andere, en vooral bewonderenswaardige benadering van het antiquariaat is die van Leen Huet in haar essaybundel met de veelzeggende titel Oud papier, in 1998 al uitgegeven bij Atlas, nu opnieuw uitgegeven door het Davidsfonds. Haar enthousiasme om tussen al die oude werken gewoon enkele mooie, of zelfs halfvergane bandjes te pakken en die onbevangen te gaan lezen, is absoluut aanstekelijk.
In het eerste essay vertelt Huet over de jagershut van haar grootvader, waarin zij droomde van boekenplanken aan muren in plaats van de rij met geweien. Vervolgens vergelijkt ze de lezer met een jager: ‘Hij doorkruist de landschappen van de literatuur (boekhandels, bladzijden) om henzelf, uit onbaatzuchtige genegenheid; maar zijn felste momenten komen wanneer hij een spoor vindt naar een boek dat hem, hij weet het, zal vervullen met de zwaarste, rijkste emoties – met de diepste, wildste voldoening.’ Die onbaatzuchtige genegenheid is in de hele bundel voelbaar. Het plezier in het lezen, in de jacht op bijzondere gedachten, vooroordelen en opmerkelijke, of juist wat teleurstellende feiten, spat van de bladzijden.
De ironie wil dat het de lezer van Oud papier bijna hetzelfde vergaat als de bezoeker aan het antiquariaat, met dat verschil dat de boeken nu speciaal voor de lezer zijn uitgekozen en voorzien zijn van scherpzinnig en vaak ook humoristisch commentaar. Bij elk nieuw boek dat Huet introduceert, voel je even een kleine weerstand: waarom zou je in vredesnaam juist dit boek ter hand nemen, terwijl er nog zoveel meesterwerken elders op je liggen te wachten? Steeds opnieuw sleept ze je mee, overtuigt je van het plezier dat het lezen van dit onbekende werk oplevert. De verhalen leggen niet alleen onbekende feiten bloot, maar relativeren ook alle tijdgebonden opvattingen over man en vrouw, godsdienst, kunst, geschiedschrijving en nog veel meer. Boven alles ontroeren de verhalen door de manier waarop de auteur ze blootlegt. Zo lees je over het dagboek van Marie Bashkirtseff, geboren in 1859, die slechts vijfentwintig jaar oud werd, maar in haar eigen familie beschouwd werd als wonderkind. Haar dagboek vormt ‘een wonderlijk monument van eerlijkheid’. Huet vergelijkt haar dagboek met ‘die vreemde stukken wrakhout die nog weleens uit die metafysische oceaan aanspoelen’. Je beseft dat Huet voor even deze onbekende vrouw tot leven roept, en dat jij als lezer getuige bent.
Er komt heel veel langs. Zo zijn daar de duivelse spookverhalen van de Normandische dandy Jules Barbey d’Aurevilly, die tot zijn dood woonde aan de rand van het ultraconservatieve faubourg Saint-Germain, waarover ook Proust schrijft in zijn De kant van Guermantes. Er is een autobiografie van de actrice Sarah Bernhardt, met allerlei opmerkelijke anekdotes. Soms weet Huet zich tijdens het lezen geen houding te geven. Op het moment dat ze de essays van Thomas Carlyle leest, die zowel calvinist als donderpreker was, betrapt ze zichzelf erop dat ze zenuwachtig zit te grinniken, ‘zoals wanneer je de slappe lach krijgt tijdens een kerkdienst.’ Ze komt in zijn werk, zoals het essay ‘De nikkerkwestie’ opvattingen tegen die nu vooral weerzin oproepen. Hetzelfde geldt voor de memoires van Casanova waarin je kunt lezen hoe hij meisjes verleidde als sport, terwijl hij tegelijkertijd ouders en opvoeders waarschuwde tegen verleiders. Hij hielp alleen jonkvrouwen als ze mooi waren, hij kocht seks en beschuldigde gekochte vrouwen ervan hoeren te zijn als ze geen enthousiasme vertoonden. Kortom: ‘Zijn avonturen zijn verrukkelijk, maar sommige ervan zouden vandaag parlementaire onderzoekscommissies in het leven roepen.’ In ‘Sainte Lydwine de Schiedam’ van J.-K. Huysmans kun je lezen hoe Lydwina zich onderwerpt aan de ‘mystiek van de plaatsvervanging’ door andermans zonden uit te boeten, maar dat deze mystiek er ook uit kon bestaan dat de afvallige priester abbé Boullan onder het mom van mystiek ongebreideld vrouwen verleidde, die hij wijs maakte ‘dat de vleselijke zonden die ze met hem in een religieuze sfeer konden beleven, een belangrijke compensatie boden voor de oerlust waaruit de Zondeval voortvloeide, een belangrijke bijdrage dus tot de verlossing van de mensheid.’ Voor wie nog niet genoeg heeft van dit ‘geestelijke voer’ bestaat er ook nog een gruwelijk lijstje van bijgelovige en heidense riten in strijd tegen heksen, gepubliceerd door de inquisiteurs Institoris en Sprenger. Volgens Huet worden alle gruwelijkheden gedetailleerd uitgewerkt.
Gelukkig zijn er ook nog wat luchtiger verhalen, zoals die over de schrijfsters Selma Lagerlöf en Virginie Loveling of over Erasmus, toen hij nog een brabbelende kleuter was. De bundel eindigt met een essay over de klassieker Orlando van Virginia Woolf, in al haar bekendheid bijna een vreemde eend in de bijt. Al met al is Oud papier een aangename manier om eventuele terughoudendheid tegenover oude, onbekende boeken voor eens en altijd aan de kant te schuiven en een regelrechte uitnodiging tot een onbevangen bezoek aan een van de antiquariaten die ons land rijk is.
Dietske Geerlings
Leen Huet – Oud papier. Davidsfonds. Essays. Antwerpen. 192 blz. € 22,50.