Recensie: Paul Biegel – Groot Biegel sprookjesboek
‘Toverwerk dat je echt kunt zien’
Sinds september 2020 brengt uitgeverij Gottmer systematisch enkele titels uit het meer dan zestig boeken tellende oeuvre van Paul Biegel (1925-2006) in een nieuwe vormgeving uit. Terecht voegt de uitgeverij daar nu ook het Groot Biegel sprookjesboek aan toe. Biegels dochter Leonie verzamelde uit meer dan 175 nagelaten verhalen precies dertig ‘sprookjes’ die haar na aan het hart liggen. Die genretoewijzing is wat arbitrair. Zeker, de verhalen worden bevolkt door feeën, nevelkinderen, zeemeerminnen en een zeeheks en typerende sprookjeselementen zijn volop aanwezig, van karakteristieke beginzinnen en herkenbare motieven tot een keur aan fantasievolle wendingen. Maar Biegel betoont zich niet enkel schatplichtig aan de traditie; geheel volgens zijn poëtica springt hij op inventief-eigenzinnige wijze met de herkenbare verhaalstof en thematiek om, waardoor de verhalen aan elke indicatie verheven zijn.
Hoe uiteenlopend en divers van karakterisering, toonzetting en sfeerschepping de verhalen ook zijn mogen, toch laat zich moeiteloos een rode draad herkennen. Biegel laat heel wat verhalen vanuit een zeker gemis ontstaan; van een eenzame zwaan die een levenspartner zoekt, een koningin die een ‘zoute’ goudvis wenst tot een aandoenlijk konijntje dat de weg naar huis niet meer vinden kan. Daarnaast integreert de auteur ook fantasievol verbeelde dromen op kindermaat (en die van hun ouders?), zoals het verlangen naar die ene soulmate of, misschien makkelijker te verkrijgen, een reuzegrote taart. Aanvankelijk schier onuitvoerbare kwesties, verpakt in een als klassiek aandoende queeste, krijgen – geheel volgens de traditie – niet zelden een ‘happy end’.
Biegel onderzoekt eveneens de verschillende mogelijkheden tot transformatie, o.a. in het verhaal van de basaltsteen die doodgraag een haas zou zijn of Olivia die hoopt zich tot een vlinder te ontpoppen wanneer ze maar voldoende sla eet. Biegel verbindt deze intrinsieke wensen doorgaans met het motief van de droom; bij uitstek de gelegenheid tot verrassende en/of ongewone gebeurtenissen, want niets verloopt natuurlijk zoals gewenst of gehoopt.
De verklarende functie van enkele verhalen past perfect bij de verhelderende werking van de mythe of de sage, bv. in de vraagstelling waarom wolken zoveel verschillende gedaanten kunnen aannemen of waarom de seizoenen wisselen. Een enkele keer beroept Biegel zich daarbij op de educatieve functie van kinder- en jeugdliteratuur, echter zonder de belerende toer te willen opgaan. Eerder toont hij betekenisvol aan dat leven betekent keuzes maken en de gevolgen ervan (durven) overdenken. Dat ondervindt het jongetje Missekin aan den lijve, ‘want je kunt niet gewoon een jongetje zijn, en toch vleugels hebben.’
Het is opnieuw genieten van Biegels stilistische capaciteiten; zelden wordt een woord te veel gebruikt. Maar vergis je niet, want ondanks – of misschien net dankzij – die uitgepuurde stijl verwerkt de auteur een keur aan sprekende details in zijn verhalen. Hier is een groots observator aan het woord, met een ongebreidelde verbeeldingskracht. De functioneel ingezette herhalingen passen perfect in de rijke traditie van het sprookje en verlenen de verhalen meermaals een bezwerende kracht.
Typerend voor Biegels schriftuur is zijn onovertroffen spel met woorden en klanken; onomatopeeën en alliteraties maken er de dienst uit, en dat levert ongetwijfeld een waar feest op tijdens het (voor)lezen, met de ‘slippe-slappe-sliereslak’, de ‘kwaje-graaihaai’ en de ‘kalme-talmzalm’. Grappige liedjes, toverspreuken en flarden van gedichten dragen eveneens tot de muzikaliteit bij, zoals in volgend versje waarin enkele dieren een overleden jager ‘bewenen’:
Dag jager, dag jager,
dag jagertje zo dood,
wij zullen nooit vergeten,
hoe goed je op ons schoot.
Bovendien vindt in dit wat macabere sprookje een betekenisvolle omkering plaats; de jager wordt zelf prooidier. Die kentering, zelfs verdraaiing van dagelijkse gewoonten, vormt een constante in Biegels verhalen, al vermijdt de auteur een te ver doorgedreven fantaseren. Immers, ook in de wereld van het sprookje gelden regels, afspraken en wetmatigheden. Dat ervaart o.a. het houten hobbelpaard, door een fee tot leven gewekt, wanneer hij meermaals een verbod schendt en z’n privileges prompt weer verliest.
Voor de visuele verbeelding van Biegels verhalen was nauwelijks een betere illustratrice denkbaar dan Charlotte Dematons, die eerder al de sprookjes van Grimm (uitgeverij Lemniscaat) van gedetailleerde prenten voorzag. Met nu eens een geheimzinnige, duistere toets en dan weer een expansie van bonte kleuren weet ze de luisterrijke tover van de verhalen tot leven te brengen. Daarnaast blinkt Dematons opnieuw uit in verfijning en details, bijvoorbeeld in de weergave van Biegels portret in het intimistisch uitgewerkte poppenhuis of de illustratie van de hofdames-met-vissenhoofd die de overleden goudvis bewenen. Een terecht visuele ode aan de literaire scheppings- en verbeeldingskracht van Paul Biegel.
Jürgen Peeters
Paul Biegel – Groot Biegel sprookjesboek. Gottmer, Haarlem. 184 blz. € 22.99.