Essay: Remco Ekkers over de poëzie van Rutger Kopland
(foto: Jan Glas)
De tuin is er nog
De man, de psychiater Rudi van den Hoofdakker is niet meer. De dichter leeft voort. Hij schreef gedichten om op zoek te gaan naar waar hij het over wilde hebben. Poëzie kan worden opgevat als verzet tegen de ondraaglijke gedachte dat de mens het resultaat is van toeval. We verlangen naar zin. De dichter van het verlangen, Kopland, sprak dit steeds uit in nieuwe gedichten. We willen opgenomen zijn in een groter geheel, ook al begrijpen we dat niet. We willen vol-ledig zijn.
En Kopland wist ook: om te beginnen met schrijven moet men al aan het schrijven zijn. Daarna moet je selecteren en fijnslijpen, want het is de stijl die van een schrijver een interessante schrijver maakt. Je moet streven naar perfectie, maar je moet niet wachten op inspiratie. De kunst van het schrijven is weliswaar je pen over het papier bewegen, maar daarna bekijk je nauwkeurig wat het bewaren waard is.
Een man zit na lange afwezigheid – hij is voor de dood weggesleept – voor zijn werkraam en kijkt naar buiten in zijn tuin. Hij ziet een vertrouwd beeld dat hij verwelkomt, maar hij realiseert zich dat de tuin hem niet verwelkomt. De tuin laat het koud of hij nu wel of niet voor het venster zit en de man begrijpt dat de tuin hem niet heeft gemist en hem evenmin zal missen als hij er nooit meer zit, als er iemand anders zit of als zijn werkruimte door een nieuwe bewoner van zijn huis wordt afgebroken en vervangen door een modern, comfortabel tuinhuis. Het is nogal confronterend. Kopland schreef er een gedicht over. Het staat in zijn laatste bundel Toen ik dit zag en het leert de lezer een belangrijke finale les:
de tuin kijkt mij recht in mijn gezicht
het is vreemd te bedenken dat zij mij
niet kent, zich mij niet herinnert
Droogstoppel zegt misschien: wat een onzin, een tuin kan niet kijken, laat staan herinneren. Maar de personificatie is realistisch: wij geven betekenis aan wat ons omringt. Wij kunnen niet leven zonder die betekenis. Hoe zouden we evolutionair ooit hebben kunnen overleven, zonder de omgeving te duiden, onder te brengen in categorieën als vertrouwd, gevaarlijk, van weinig belang of zelfs bemind?
Toen de dichter weg was en geen weet meer had van de tuin, was zij er als vanouds.
hoezeer ik ook van haar houd, voor mij
is zij niet gebleven, niet omdat ze op mij
wachtte is zij er, zij is er zoals ook ik er is
Dat is de les. Wij zijn er, evenals de tuin of wat dan ook, eenvoudig omdat we er zijn, zonder betekenis, zonder bedoeling. En dat besef is op een paradoxale manier troostend. De troost is dat er geen troost is. Accepteer het nu maar: we zijn er even en dan zijn we er niet meer. Maar ondertussen kunnen (moeten?) we van de dingen houden en ons één voelen met hen.
‘Tuin II’ gaat zo verder:
Dit is het heden, ik zie het, ik zit hier:
…
er is niets gebeurd zegt de tuin in het raam
de bomen, de vogels, de zacht waaiende
struiken, het gras, het bleef allemaal zijn
wat het was, er is geen verleden hier
wat er gebeurde is deze tuin
Is dat somber? Nee, het is om te huilen van geluk. We mogen er even zijn. Dat is realistisch.
Het gedicht ‘Tuin’ staat in de derde afdeling ‘Aan het grensland’. Letterlijk is dat de streek bij Wattou, waar de dichter zo vaak te gast was, waar een monument van en voor hem staat, waar de bezoekers van het bijzondere, jaarlijkse poëzie- en beeldende kunst-project uit kunnen kijken over het lege land, zo dicht bij Frankrijk. Die afdeling begint met het gedicht ‘De dokter’, waarin de dichter de blik beschrijft van de dokter die hem bij zijn auto-ongeluk onderzoekt, op de grens van leven en dood: ‘hij keek mij aan en hij zei / hier mag u niet blijven / ze komen u halen’. De dichter werd nog niet gehaald door de dood, zoals later bleek, maar hij was aan de grens. Op woensdag 11 juli 2012 stak hij de grens over.
In een gedicht zingt een merel ‘en je denkt aan wat je moet opgeven // er is iets in je dat leeg is en het stroomt vol / met het zingen van die merel’. Dat is geluk.
Er is ook onwetendheid. Wie ben ik? Weten we dat ooit? Er is het gedicht ‘Gesprek’ waarin een zij vragend kijkt naar de ik en verbaasd, misschien verdrietig, constateert dat de ik zwijgt. Hij wil wel antwoorden en zoekt naar een antwoord. Waarover zwijgt hij? Als hij dat eens mocht weten. Hij kijkt naar de muur, naar de handen in zijn schoot. Het is stil in de kamer. ‘Ik zou willen zeggen dat ik zwijg / over mijzelf want ik weet niet / wie dat is’. Iemand zou kunnen zeggen: dit gedicht gaat over de toestand na het ongeluk, over de tijdelijke afasie, de geheugenstoornis en dat is misschien wel juist, maar het gedicht gaat natuurlijk ook over de existentiële situatie van ons allemaal. We weten niet wie we zijn, we weten het niet echt. We doen vaak alsof we het weten, maar er komt een moment waarop we moeten toegeven: ik? Wie is dat?
Er is in de deze bundel geen cesuur aan te geven van voor en na het ongeluk. De gedichten zijn niet chronologisch geordend en de Kopland-lezer weet: de dichter was al langer bezig met dit soort essentiële vragen. Hij was al veel langer bezig met het verdwijnen, met het raadsel van ons tijdelijk bestaan. Wat is er voorbij het zichtbare? Is het waar dat we het nu niet weten, maar dat we ooit ‘oog in oog’ staan met de zin van dit alles? Zo iets dacht je vroeger, maar later leerde je dat er niets valt te begrijpen, want er is geen bedoeling, geen betekenis. Je bent toevallig ontstaan, zoals alles, en het toeval zal je ooit weer afbreken. Is dat somber? Nee, het is realistisch.
De titel van de bundel is Toen ik dit zag. Wat? Dit, wat er is, de zichtbare wereld en het raadsel. Wie? Ik natuurlijk en in uitbreiding wij allemaal. Wanneer? Toen. Ik zag het, om mij heen, aan de anderen, in de wereld, in mijn tuin.
In het gedicht over Rembrandts portret van zijn zoon lezen we hoe de jongen iets zal gaan schrijven. Maar wat? Zijn pen op papier staat stil. De dichter concludeert: ‘dat is wat wij zien – dat / iets niet geschreven kan worden’. De dichter laat het zien in bijna alle gedichten van deze bundel, en vreemd genoeg, is het toch geschreven, in alle duidelijkheid, in alle kaalheid, zoals bijvoorbeeld in het indrukwekkende gedicht ‘Roeiboot’. De dichter kijkt naar een ansichtkaart waarop een roeiboot staat afgebeeld, liggend in het water, natuurlijk doodstil, maar zegt de dichter ‘je ziet hoe / de boot schommelt en / rukt aan zijn anker’. De boot wacht op zijn roeier. Die roeier voer vorige week de boot naar de overkant. Naast de roeier zat de dichter. Of was de roeier de dichter zelf?
Remco Ekkers
Dit artikel is een bewerking van een artikel dat eerder in de Poëziekrant stond naar aanleiding van het verschijnen van Toen ik dit zag. Remco Ekkers houdt dit blog bij.