Recensie: Willem Jan Otten – Denken is een lust
De schaamte voorbij
De grappigste zin in Willem Jan Ottens essay over de pornografische zucht, Denken is een lust, staat op de bladzijde met het niet van erotische symboliek gespeende getal 69: ‘(En passant zij opgemerkt dat het onderzoek naar de lusthuishouding van blinden nog in de kinderschoenen staat.)’
Mag ik dat zeggen, grappig?
Jawel, omdat de grap niet wordt gemaakt ten koste van blinden, maar ten koste van de lezers van het essay, van wie ik er een was. Sublieme ironie in de vorm van beentje lichten, en dat in een stuk over een onderwerp waarvan ironie de doodsvijand is. Pornografie, immers, is een ernstige zaak die slechts één doel kan dienen: de bevrediging van nieuwsgierigheid en pure lustgevoelens.
Alles wat afleidt van het ondubbelzinnige beeld dat de pornoconsument letterlijk (als hij plaatjes kijkt) of figuurlijk (als hij verhaaltjes leest) voor ogen krijgt, staat dat doel in de weg, onverschillig of het nu gaat om een hinderlijke puist op een kont of om een flauwe grap die de schrijver zich veroorlooft.
Ook als er over pornografie wordt geschreven, gebeurt dat onveranderlijk op een serieuze toon die het midden houdt tussen pseudo-wetenschappelijk en crypto-moralistisch. In de laatste jaren zijn het de feministen die te hoop liepen tegen de pornografie omdat zij in de oprechte, maar niettemin nooit op waarheid getoetste en daarom onbewezen veronderstelling verkeren dat pornografie slechts de theorie is van een praktijk waarin vrouwen onophoudelijk worden verkracht.
Voor hen staat pornografie gelijk aan vernedering van de vrouw door haar als lustobject voor te stellen dat uitsluitend ten dienste staat van de man. Er zijn ook feministen die menen dat in de pornografie vrouwen worden geslagen en gepijnigd, dat pornografie, met andere woorden, het exclusieve domein is van sadomasochisten.
Inderdaad is er geen seksuele variant te bedenken of er zijn wel plaatjes van te krijgen, maar in de gewone, huis-, tuin- en keukenpornografie die bij bijna elke sigarenboer ter inzage ligt, gaat het eenvoudig om onbekommerd neukende mannen en vrouwen die daarmee hun brood verdienen. Als wordt beweerd dat vrouwen in deze bedrijfstak worden gedwongen tot het verrichten van bepaalde daden, kan dat hooguit leiden tot een pleidooi voor betere werkomstandigheden — als die beweringen al juist zijn.
Ogenschijnlijk zijn mannen en vrouwen nergens zo eikaars gelijke als juist in de pornografie. In de simpelste betekenis van het woord is pornografie een beschrijving of een afbeelding van mensen die het met elkaar doen, en wie pleit voor het verbieden ervan (een rol die de feministen hebben overgenomen van reactionairen die werden gezonden door kerk of staat) gaat voorbij aan een historische werkelijkheid van duizenden eeuwen oud, zoals Coen van Emde Boas laat zien in zijn (postuum verschenen) Geschiedenis van de seksuele normen.
Enigszins plagerig vraagt Willem Jan Otten zich af of niet ongeveer de halve cultuurgeschiedenis moet worden vernietigd als men ernst wil maken met de afschaffing van pornografie. Het beste zou zijn ‘in één adem iedere afgebeelde man of vrouw af te schaffen,’ zegt hij.
Hoewel ook Willem Jan Otten niet ontkomt aan de ernst waarmee pornogrfie blijkbaar moet worden behandeld, ontbreekt bij hem gelukkig de opgeheven vinger namens de goede zeden. Hij bekent zichzelf als consument van copulerende koppels en schrijft met verbijstering over de begeerte naar de begeerte die hem bij tijd en wijle overvalt.
In zijn zelfonderzoek naar zijn pornografische zucht legitimeert hij de pornografie door de gronden waardoor zij bestaat te analyseren. Een van die gronden is niet, aldus Otten, het ontbreken van schaamtegevoelens, maar juist de aanwezigheid en de
beleving ervan.
De kern van het pornografisch genot is de verwisselbaarheid: de mogelijkheid je voor te stellen dat je niet naar anonieme modellen, maar naar jezelf kijkt, dat jij het bent die begeerte opwekt, en dat je het besterft van schaamte.
Frank van Dijl
Willem Jan Otten – Denken is een lust. Querido.
Deze recensie stond (als column) in Het Vrije Volk van 25 april 1985.