Recensie: E. du Perron – Brieven III
In 1931 kon Du Perron zijn draai niet vinden
‘Ik kom gewoonweg niet tot werken: familiegedonder en warmte’, schrijft Eddy du Perron op 7 juli 1931 aan Wynand Kramers. Het is een klacht die Du Perron, dan bijna tweeëndertig jaar oud, in die maanden regelmatig laat horen.
Aan Fred Batten laat hij op 1 juni 1931 weten:
Ik voel mij dezer dagen trouwens literair geheel apathisch, mede door omstandigheden van gansch anderen aard; ik heb groote lust om voor langen tijd met het stukjes schrijven uit te scheiden. Twee of drie dingen moet ik nog in elkaar zetten, maar gelukkig heb ik daarvoor allen tijd; en dan: OEF… en damn it all.
De volgende dag schrijft hij aan Hennie Marsman, dat hij zich, ‘in dezen tijd ontzettend gedeprimeerd’ voelt, ‘of om met Coster te spreken: onzegbaar ontwricht’.
En de literatuur zit me tot dáár. Niet de boeken die ik lees, en die te beschouwen zijn als een hoogere soort conversatie, maar alle literaire werkjes die ik nog zoo’n beetje doe. Ik zou, nu al, de cahiers v/e lezer willen opdoeken en geen woord meer schrijven, voor ik weer werkelijk „het leven” op papier kan zetten.
Het is een heel andere Du Perron dan die, die we in de eerste twee delen van zijn verzamelde brieven leerden kennen. In 1931 is Du Perron de literator die zijn draai niet kan vinden. De omstandigheden die daartoe leidden, waren overigens voornamelijk van niet-literaire aard: de schrijver vatte ze kernachtig samen onder de noemer ‘familiegedonder’.
Behalve dat zijn moeder met haar gezondheid tobde, was ze bemoeizuchtig en jaloers. Een en ander gaf telkens aanleiding tot conflicten: ‘Verder ook weer allerlei onverkwikkelijke gesprekken met mijn moeder; iedere keer als ik bij haar zit, loopt het mis. Al begin ik met de allerbeste bedoelingen’, schrijft Du Perron op 1 juni ’31 aan de zuster van Menno ter Braak, Truida.
De op handen zijnde scheiding van Simoné Sechez, met wie hij in 1928 was getrouwd en bij wie hij een zoon had, en de dreigende verkoopvan het familiekasteel van Gistoux, op dertig kilometer van Brussel, waren evenmin bevorderlijk voor zijn gemoedsrust.
Vanuit Gistoux klaagt hij tegenover Truida ter Braak:
Het is alles even slap en beroerd. Over 3 of 4 dagen ga ik naar Brussel terug; zodra ik daar weer goed thuis zit, krijg ik een gevoel of ik hierheen terug zou moeten, omdat mijn moeder zoo eenzaam is, enz. Het is heroiek! Ik wou dat ik zachtjes kon barsten. (brief van 1 juni aan Truida ter Braak).
Tenslotte knaagt aan Du Perron de twijfel over het werk dat hij tot dan heeft laten verschijnen: ‘d.i. alles bijeen: 8 dln., waarvan 4 scheppend (een j roman, twee verhalenbundels, een dichtbundel) en 4 critisch, wat een inventaris!’ (Aan Carel Willink, 14 augustus 1931).
Toch blijken de verlammingsverschijnselen maar van tijdelijke aard te zijn, want in dezelfde zomer begint Du Perron met de definitieve afrekening met Dirk Coster*. Al op 7 mei had Du Perron gerageerd op een stuk van Coster in De Stem onder de titel ‘Een vijand gevraagd’. In deze als ingezonden stuk bedoelde brief noemde Du Perron Coster, dom, schijnverheven, en ja, heel zielig.
Coster beweerde later de brief nooit ontvangen te hebben en daartoe aangespoord door Ter Braak en zijn aanstaande tweede vrouw Elisabeth de Roos zette Eddy du Perron zich aan het schrijven van zijn polemiek Uren met Dirk Coster.
Dat de afrekening met de Delftse ethicus die Coster was inderdaad definitief was, moge blijken uit het feit dat niemand nog boeken van de man leest.
Het is overigens opvallend dat Dirk Coster, van wie ook drie delen met brieven zijn verschenen, in zijn correspondentie nooit heeft gerept van Du Perron. Na de uitdaging in De Stem lijkt Coster zijn tegenstander dood te zwijgen.
Uren met Dirk Coster betekende na de periode van literaire apathie een belangrijke opleving voor Du Perron: hij werkt hard, enthousiast en geïnspireerd, hij gaat weer in zichzelf geloven.
Op 26 juli 1931 meldt hij: ‘lk heb een 20 blzn ms. klaar […], om den dood niet slecht, zooals je zult zien; en zonder één scheldwoord.’ 27 juli: ‘Ik ben intusschen. met mijn “be-essayeering” van Coster begonnen en schreef vandaag en gisteren ± 40 blzn.’ 28 juli: ‘Ik heb den duvel aan dit werk, maar G.v.d.!, nu mot het ook!’ 6 augustus: ‘Ik heb al deze dagen hard gewerkt; 84 blzn. van Coster zijn af en het ziet er naar uit of ik pas op ongeveer de helft ben!’ 9 augustus: ‘Ik’schreef 102 blzn. tegen Coster en ga voort. Ditmaal is het “op dood en leven”.’ 24 augustus: ‘Ik schreef 160 blzn. over Dirk Coster, en ben|tot mijn, conclusie geraakt: nog een blz: of 10, en de man is “afgewerkt”.’ 25 augustus: ‘[…] ik heb nu 167 blzn.’ klaar […]’. 27 augustus: ‘Eergisternacht ben ik om half 4 pas naar bed gegaan, gisternacht om 4 uur; maar vandaag is Coster af.’
Ook de oprichting van een nieuw literair tijdschrift wekt het enthousiasme van Du Perron: ‘Het tijdschrift is voor elkaar. Het gaat FORUM heeten,’ schrijft hij op 10 september aan Jan Greshoff.
In de persoonlijke sfeer is er de ontmoeting met Elisabeth de Roos die Du Perron over zijn gedeprimeerde toestand heen helpt. Ze trouwen in mei 1932, kort nadat de scheiding met Simone Sechez is uitgesproken. De brieven die daarna worden geschreven lijken meer ontspannen dan de voorgaande in dit derde van de tien delen brieven die bij G.A. van Oorschot verschijnen.
Waren de brieven in de delen I en II op een enkele uitzondering na nogal onpersoonlijk (voor zover men de illusie koesterde kennis te kunnen maken met ‘de mens achter de kunstenaar’, tenminste), in deel lII, dat brieven bevat die tussen 1 april 1931 en 31 december 1932 werden geschreven, laat Du Perron iets meer van zichzelf zien.
Aan Hennie Marsman schrijft hij op 16 juni ’31: ‘Ik moet je zeggen dat ik in mijn zachtere gevoelens weinig explosief ben (ook tegenover vrouwen)!’, waarmee Du Perron niet alleen een heel persoonlijke mededeling doet, maar tevens verklaart waarom hij daar geen gewoonte van maakt.
Boven alles is Du Perron literator. Na een kortstondige flirt met revolutionaire lectuur (‘Ik studeer meer en meer “la science de la révolution”. […] Mijn belangstelling luwt niet, maar blijft zuiver theoretisch. Om mij practisch mee te krijgen zou er in het leven iets moeten gebeuren.’ Als hij zich voorneemt om een stuk over Trotsky te schrijven, merkt hij op: ‘De revolutie? Kom-kom.’
Zijn revolutionaire gevoelens blijven tenslotte tot de literatuur beperkt.
Frank van Dijl
E. du Perron – Brieven III. G. A, van Oorschot.
Deze recensie werd eerder afgedrukt in Het Vrije Volk van 16 december 1978.
E. du Perron (1899-1940).
*) Dirk Coster (1887-1956) was een Nederlandse essayist en toneelschrijver.